Jules Verne

"En dat lijk?" vroeg Fogg.

"Is het lijk van een onafhankelijken prins, haar gemaal," antwoordde de gids, "een rajah van Bundelkund."

"Wat zegt gij!" sprak Phileas Fogg, zonder dat zijn stem de minste aandoeningen verried. "Vindt men deze barbaarsche gewoonten nog in Indie, en hebben de Engelschen die niet kunnen uitroeien?"

"In het grootste gedeelte van Indie hebben deze offers geen plaats meer. Maar wij oefenen volstrekt geen invloed uit op die onbeschaafde streken, en vooral niet op het grondgebied van Bundelkund. Het geheele noordelijke gedeelte der Vindhias is het bestendig tooneel van moord en plundering."

"Die rampzalige," zuchtte Passepartont, "levend verbrand!"

"Ja," hernam de generaal, "verbrand, en zoo dit niet gebeurde, kunt gij u niet begrijpen in welken ongelukkigen toestand zij door hare bloedverwanten zou worden gebracht. Men zou haar de haren afscheren en zij zou nauwelijks eenige rijstkorrels tot voedsel bekomen; men zou haar verstooten, zij zou als een onrein schepsel beschouwd worden, en in een hoek als een schurftigen hond moeten sterven. Het vooruitzicht op zulk een ellendig bestaan brengt dan ook meer deze ongelukkige tot zulk een opoffering dan de liefde of een dweepzieke godsdienst. Somtijds echter wordt zulk een offer inderdaad uit eigen beweging gebracht, en de krachtigste tusschenkomst van het Gouvernement wordt dan vereischt om het te verhinderen. Eenige jaren geleden, toen ik nog te Bombay woonde, vroeg een jonge weduwe de toestemming aan het Gouvernement om zich tegelijk met het lijk van haar echtgenoot te mogen laten verbranden. Zooals gij wel kunt nagaan, weigerde de Gouverneur die toestemming. Toen verliet de weduwe de stad, verborg zich bij een onafhankelijken rajah en volvoerde op deze wijze haar plan."

Onder het verhaal van den generaal schudde de gids het hoofd en toen deze geeindigd had, zeide hij:

"Het offer dat morgen plaats zal hebben wordt niet vrijwillig gebracht."

"Hoe weet ge dat?" vroeg sir Francis.

"Dat weet ieder in Bundelkund," antwoordde de gids.

"Maar deze ongelukkige bood toch volstrekt geen weerstand," merkte sir Francis op.

"Dat komt omdat men haar bedwelmd heeft met damp van hennep en opium.

"En waar brengt men haar?" vroeg Cromarty verder.

"Naar den afgodstempel van Pijllaji, ongeveer 3 mijlen van hier; daar blijft zij van nacht het uur des offers verbeiden."

"En dit offer heeft plaats?"

"Morgen, met het aanbreken van den dag."

Na dit antwoord haalde de gids den olifant weder uit het boschje en wierp zich op den hals van het dier. Maar op het oogenblik toen hij het door een eigenaardig fluiten wilde aansporen om voort te gaan, hield Fogg hem tegen, en zeide tot sir Francis Cromarty:

"Als wij deze vrouw eens gingen redden?"

"Die vrouw redden, mijnheer Fogg," riep de generaal uit.

"Ik ben nog twaalf uur voor. Ik kan ze aan dit doel geven."

"Gij zijt een man met een edel hart!" zeide sir Francis Cromarty.

"Somtijds," antwoordde Phileas Fogg eenvoudig. "Als ik er tijd toe heb."

DERTIENDE HOOFDSTUK.

Waarin Passepartout wederom het bewijs geeft dat de fortuin op de hand is der stoutmoedigen.

Het plan was gewaagd en de volvoering zou met tallooze moeielijkheden gepaard gaan; misschien zou ze wel onmogelijk wezen.

De heer Fogg ging zijn leven wagen, of minstens zijne vrijheid en daardoor ook de kans op het winnen zijner weddenschap. Maar hij aarzelde niet. Bovendien vond hij in sir Francis Cromarty een bondgenoot, die ook voor geen klein gerucht vervaard was. Wat Passepartout betreft, deze was altijd gereed en men kon op hem rekenen. Het plan van zijn meester vervulde hem met hartstochtelijke bewondering. Hij erkende nu onder diens ijskoude bevroren oppervlakte een hart dat warm klopte, een gemoed, dat gevoelde. Hij begon van Phileas Fogg te houden. De vraag was nog slechts hoe de gids er over dacht en welke partij deze kiezen zou. Zoo hij al niet wilde medewerken, moest men zich ten minste van zijne onzijdigheid verzekeren. Maar zou hij niet geneigd zijn de Hindoes te helpen? Sir Francis Cromarty deed hem die vraag onbewimpeld.