Jules Verne

Een half uur later kwamen de verschillende habitues van de Reform-club opdagen en namen plaats bij den haard, waarin een lekker vuur brandde. Dit waren Phileas Fogg's gewone medespelers in het whistspel: de ingenieur Andrew Stuart, de bankiers John Sullivan en Samuel Fallentin, de brouwer Thomas Flanagan en Gauthier Ralph, een van de directeuren der engelsche bank, allen rijke en aanzienlijke personen, zelfs in die club, onder wier leden men de voornaamste industrieele en financieele beroemdheden telde.

"Wel! Ralph," begon Thomas Flanagan, "hoe staat het met den diefstal?"

"Ja," antwoordde Andrew Stuart, "de bank is haar geld kwijt."

"Ik vertrouw integendeel," zeide Gauthier Ralph, "dat wij den dief wel zullen krijgen. Men heeft zeer handige inspecteurs van politie naar Amerika en naar de voornaamste havens van Europa gezonden, zoodat het dien heer moeite zal kosten om hun te ontsnappen."

"Men heeft dus het signalement van den dief?" vroeg Andrew Stuart.

"Het is eigenlijk geen dief," antwoordde Gauthier Ralph ernstig.

"Hoe? Is het geen dief, die vijf en vijftig duizend pond sterling aan bankpapier gestolen heeft."

"Neen," zeide Ralph.

"Is het dan iemand, die zaken aan de beurs doet?"

"De Morning Chronicle verzekert dat het een gentleman is."

Hij, die dit zeide was niemand anders dan Phileas Fogg, wiens hoofd even uitstak boven een stapel couranten welke voor hem lagen. Tegelijkertijd groette Phileas Fogg zijn collega's, die zijn groet beantwoordden.

De zaak waarover men sprak en waarover de verschillende dagbladen van het Vereenigde Koninkrijk zoo ijverig van gedachten wisselden, was drie dagen geleden, den 29en September gebeurd. Een lias banknoten, de aanzienlijke som van vijf en vijftig duizend pond sterling vertegenwoordigende, was weggenomen van het tafeltje van den eersten boekhouder der engelsche bank.

Aan hem, dien het verwonderde dat zulk een diefstal zoo gemakkelijk kon gebeuren, gaf de onder-directeur, Gauthier Ralph, eenvoudig ten antwoord, dat juist op dat oogenblik de kassier bezig was om een quitantie te registreeren en dat men niet op alles te gelijk kan letten.

Men moet niet uit het oog verliezen--iets wat de zaak duidelijker maakt--dat deze uitmuntende instelling, de engelsche bank zich zeer veel aan de waardigheid van het publiek laat gelegen liggen. Geen wacht, geen oppassers, geen traliewerk! Het goud, het zilver en de banknoten zijn aan ieders blikken blootgesteld en liggen schijnbaar ter beschikking van den eerstkomende. Men mocht toch de eerlijkheid van elken voorbijganger niet wantrouwen. Iemand, die het best de engelsche zeden heeft bestudeerd, vertelt daaromtrent zelfs het volgende. Eens was hij zeer nieuwsgierig om van nabij een gouden staaf te zien, die zes a acht pond woog en op een tafeltje van den kassier lag, in de zaal, waar hij zich bevond. Hij nam deze staaf, bekeek haar, gaf haar aan zijn buurman, deze aan een anderen, zoodat zij van hand tot hand ging, tot in de donkeren gang en niet dan na een half uur terugkwam, zonder dat zelfs de kassier maar even opgekeken had.

Den 29en September echter liep niet alles op deze wijze af. De lias banknoten kwam niet terug, en toen de prachtige pendule op den schoorsteenmantel vijf uur sloeg en de instelling gesloten werd, had de engelsche bank vijf en vijftig duizend pond op hare onkostenrekening te brengen.

Toen de diefstal goed en deugdelijk was erkend, werden politieagenten "detectives", gekozen uit de besten, naar de voornaamste havens gezonden, naar Liverpool, Glasgow, Havre, Suez, Brindisi, New-York enz., met belofte dat, zoo zij den dief opspoorden, hun eene premie van twee duizend pond zou worden toegekend en voorts vijf percent van de som welke nog in zijn bezit werd gevonden. In afwachting van de inlichtingen, welke zouden voortspruiten uit het onderzoek, dat terstond was ingesteld, hadden die inspecteurs in last, om met de meeste nauwlettendheid alle reizigers gade te slaan, die mochten aankomen of vertrekken.

Nu had men, zooals de Morning Chronide zeide, reden om te onderstellen, dat hij, die de bank bestolen had, geen deel uitmaakte van een der dievengenootschappen in Engeland.