Jules Verne

De argonauten, die in de Middellandsche Zee nog al eens voorkomen, zwommen er bij groote troepen. Allerhande soorten van visschen, roggen, haaien enz. spartelden verder om ons heen, en 's nachts lichtte het water van den Golfstroom zoozeer, dat het in licht met onze lantaarn wedijverden, vooral als ons stormachtig weder dreigde, zooals nog al dikwijls gebeurde.

Den 8sten Mei waren wij op de hoogte van kaap Hatteras, bij de Noordelijke Carolinen. De Golfstroom is daar 300 kilometer breed en 200 meter diep. De Nautilus bleef in het onzekere rondvaren; alle waakzaamheid scheen aan boord te zijn opgeheven. Ik moet bekennen dat onder zulke omstandigheden de vlucht kon gelukken. De bewoonde kust toch bood overal een veilig toevluchtsoord aan. De zee werd onophoudelijk doorkruist door een groot aantal stoombooten, die tusschen New-York of Boston en de golf van Mexico dienst doen, en nacht en dag bevaren door schoeners, die op de Amerikaansche kust voor kustvaart worden gebruikt. Wij konden dus wel verwachten goed te worden ontvangen. Het was derhalve een gunstige gelegenheid, niettegenstaande de dertig kilometer, die den Nautilus van de kusten der Vereenigde Staten scheidden.

Een noodlottige omstandigheid echter werkte de plannen van den Amerikaan tegen: het weder was zeer slecht; wij waren in die streken waar stormen dikwijls voorkomen en de cyclonen ontstaan, die door den Golfstroom worden veroorzaakt. Het was in een zeker verderf loopen, zich in een kleine boot op zulk een zee te wagen; Ned Land moest dit bekennen; derhalve kropte hij zijn leed op, want hij had een hevigen aanval van heimwee, waarvan de vlucht hem alleen had kunnen genezen.

"Mijnheer," zei hij eens, "daar moet een einde aan komen. Ik wil eindelijk weten waar ik mij aan te houden heb. Uw Nemo gaat hoe langer hoe verder van land af, en trekt weer naar het noorden. Doch ik verklaar u, dat ik genoeg van de Zuidpool heb en ik hem niet naar de Noordpool zal volgen."

"Wat wilt gij dan, Ned, want een vlucht is op het oogenblik toch onmogelijk?"

"Ik blijf bij mijn meening; wij moeten den kapitein er over spreken. Gij hebt niets gezegd, toen gij in de buurt van uw land waart; nu wil ik spreken, nu wij in de wateren van het mijne zijn. Als ik er aan denk dat de Nautilus over weinige dagen op de hoogte van Nieuw-Schotland zijn zal, en dat daar bij Newfoundland een groote golf gevonden wordt, waar de St. Laurens uit stroomt, en dat die St. Laurens mijn stroom is, de stroom van Quebec, mijn geboortestad; en als ik aan dat alles denk, dan stijgt mij het bloed naar het hoofd, en mijn haren rijzen te berge. Kijk, mijnheer, ik zou nog liever in zee springen dan hier blijven: ik stik!"

Het geduld van den Amerikaan was blijkbaar ten einde. Zijn krachtige natuur kon zich aan deze langdurige gevangenschap niet gewennen. Zijn gezicht veranderde bij den dag. Zijn karakter werd hoe langer hoe somberder; ik gevoelde wat hij lijden moest, want ik begon ook heimwee te krijgen. Er waren bijna zeven maanden verloopen, zonder dat wij iets van het land hadden gehoord. Bovendien begon ik de zaken op geheel andere wijze te beschouwen, nu de kapitein zich zoo afzonderde en zijn humeur, vooral sedert den strijd met de inktvisschen, zoo veranderd was. Ik gevoelde niet meer dezelfde geestdrift als in de eerste dagen. Men moest een Vlaming zijn als Koenraad, om zich in dien toestand te schikken, een toestand, die goed was voor walvisschen of andere zeebewoners. Ik geloof waarlijk, dat als die goede jongen kieuwen in plaats van longen had gehad, hij een uitstekende visch zou geweest zijn.

"Welnu, mijnheer?" hernam Ned, toen hij zag dat ik niet antwoordde.

"Welnu, Ned, wilt gij dat ik aan kapitein Nemo vraag, welke plannen hij met ons heeft?"

"Ja, mijnheer."

"En dit niettegenstaande hij het al gezegd heeft?"

"Zeker. Ik verlang een bepaalde beslissing. Spreek voor mij alleen en in mijn naam, als gij wilt."

"Maar ik ontmoet hem zelden; zelfs mijdt hij mij."

"Een reden te meer hem op te zoeken."

"Ik zal hem ondervragen, Ned."

"Wanneer?" vroeg de Amerikaan aandringend.