Jules Verne

Aan alle kanten vriezen wij in."

"Hoe lang kunnen wij met behulp van de luchtvergaarbakken nog ademhalen?" vroeg ik.

De kapitein keek mij aan en zei: "Overmorgen zijn zij leeg."

Een huivering liep mij over de leden. En toch behoefde ik mij over dit antwoord niet te verwonderen. Den 22en Maart was de Nautilus in de open Poolzee ondergedoken; wij hadden nu den 26en. Sedert vijf dagen leefden wij van saamgeperste lucht! En wat er nog overbleef moest voor de werklieden bewaard blijven. Nu ik deze dingen beschrijf, gevoel ik daarvan nog zoozeer den indruk, dat een onwillekeurige huivering zich van mij meester maakt, en ik mij verbeeld gebrek te hebben aan versche lucht!

De kapitein dacht ondertusschen na en stond onbeweeglijk. Het was duidelijk dat een denkbeeld hem door het brein voer; maar hij scheen dit weer te verwerpen, want hij schudde met het hoofd; eindelijk mompelde hij:

"Kokend water!"

"Kokend water?" vroeg ik.

"Ja, mijnheer; wij zijn in een betrekkelijk kleine ruimte opgesloten. Zouden stroomen kokend water, die de pompen van den Nautilus voortdurend kunnen aanvoeren, de temperatuur niet genoegzaam kunnen doen stijgen om bevriezing tegen te houden?"

"Wij kunnen het probeeren," zei ik vastberaden.

"Ik zal het doen, mijnheer."

De thermometer wees buiten toen zeven graden. Ik ging met den kapitein naar de keuken, waar groote distilleerketels stonden om ons drinkbaar water te bezorgen. Zij werden vol water gevuld, en daarna werd al de electrische warmte der toestellen door de slangen gelaten; binnen weinige minuten kookte het water; het werd naar de pompen geleid, terwijl er telkens weer nieuw water in de ketels kwam. De warmte was zoo groot, dat als het koude zeewater alleen door de toestellen heen was gegaan, het kokend in de pompen kwam. De werking begon, en drie uur daarna wees de thermometer zes graden onder nul aan; wij hadden dus een graad gewonnen; twee uren later wees de thermometer maar vier graden aan.

"Wij zullen slagen," zei ik tot den kapitein, nadat ik herhaaldelijk den thermometer had waargenomen.

"Ik geloof het wel," antwoordde hij, "wij zullen niet verpletterd worden; wij hebben dus alleen nog maar voor verstikking te vreezen."

Gedurende den nacht steeg de temperatuur tot een graad onder nul; hooger konden wij niet komen; maar daar het zeewater eerst bij een koude van twee graden bevriest, was ik eindelijk verzekerd dat wij niet konden invriezen.

Den volgenden dag, 27 Maart, was een dikte van zes meter weggehakt. Wij moesten nog door vier meter heen, dus nog 48 uren werken; in den Nautilus kon de lucht niet ververscht worden, zoodat het dien dag hoe langer hoe benauwder werd.

Een onbeschrijfelijke zwaarte drukte mij. Tegen drie uur in den namiddag werd ze onuitstaanbaar; ik deed niets als vreeselijk gapen; mijn borst hijgde naar adem; verdooving overviel mij; ik lag bijna kracht- en bijna wezenloos uitgestrekt. Mijn brave Koen had dezelfde gewaarwordingen, doch verliet mij niet; hij vatte mij bij de hand en sprak mij moed in; ik hoorde hem zelfs mompelen: "O, als ik maar niet behoefde te ademen, om mijnheer meer lucht te geven!" De tranen kwamen mij in de oogen, toen ik dit hoorde.

Daar onze toestand in het vaartuig ondraaglijk was, trokken wij haastig en tevreden onze scaphanders aan, om op onze beurt aan het werk te gaan! De houweelslagen weerklonken op het ijs; onze armen werden moede, de handen deden ons pijn, doch wat beteekende dit? Wij ademden versche lucht is! Wij ademden!

En toch werkte niemand langer dan hij mocht. Als zijn taak volbracht was, gaf ieder aan zijn hijgenden opvolger het toestel over, dat hem nieuwe levenskracht deed toestroomen. Als het oogenblik daar was, gaf hij zijn toestel aan een ander en kwam hij weer even bedaard, zonder morren, in de bedorven atmosfeer van het vaartuig.

Dien dag werd het werk met nog grooter kracht voortgezet. Er moesten nog maar twee meter worden losgehakt. Slechts twee meter scheidden ons van de open zee. Maar de vergaarbakken waren bijna leeg; het weinigje lucht dat er nog over was, moest voor het werkvolk bewaard blijven; niets voor den Nautilus.