Jules Verne

Maar zeg eens, heb jij op die schoone dieren nooit jacht gemaakt?"

"Mijnheer weet wel," antwoordde Koenraad, "dat ik niet zeer sterk ben in de practijk, maar als mijnheer mij de namen van die beesten genoemd heeft...."

"Het zijn zeekalven en robben."

"Twee soorten uit de orde de vleeschetende zoogdieren," antwoordde Koen haastig.

"Goed, Koen," zei ik, "maar laat ons nu voortgaan,"

Het was acht uur; wij moesten nog vier uur wachten voor wij de zon zouden kunnen waarnemen. Ik ging naar een uitgestrekte baai, die een inham vormde in de granietrotsen op den oever. Zoover ons gezicht reikte, waren de oevers van de ijsschotsen met zeedieren bedekt, en onwillekeurig zag ik uit naar den ouden Proteus, den herder, die volgens de fabelleer de kudden van Neptunus weidde. Het waren meestal zeekalven; de wijfjes pasten op de jongen, de mannetjes hielden de wacht. Als zij van de eene plaats naar de andere gingen, deden zij kleine sprongen, en steunden daarbij gedeeltelijk op hun zwemvliezen, die bij de met hen verwante zeekoeien veel hadden van armen. Ik moet erkennen, dat die dieren met hun bevallige bewegingen en gladharige huid verwonderlijk zwommen; als zij op het strand lagen, namen zij allerlei bevallige houdingen aan; het is dus geen wonder, dat de ouden ze dichterlijk met tritons en sirenen vergeleken. Er waren er onder, die men, omdat zij een lengte van zes tot zeven meter bereikten, zeeolifanten noemt.

"Zijn die dieren niet gevaarlijk?" vroeg Koenraad.

"Neen," antwoordde ik, "behalve als men ze aanvalt. Als een zeekalf zijn jong verdedigt, is het beest woedend, en het is niet zelden gebeurd dat het een sloep verbrijzelt."

"Het dier heeft gelijk," zei Koen.

"Dat ontken ik niet."

Twee kilometer verder stuitten wij op een voorgebergte, dat de baai tegen den zuidewind beschutte. Het rees loodrecht uit zee op, en het zeeschuim spatte er tegen aan; aan de andere zijde der rots hoorden wij een geraas alsof er een troep vee loeide.

"Mooi," zei Koen, "een stierenconcert."

"Neen, mijn vriend, dat zijn zeedieren."

"Vechten zij?"

"Zij vechten en spelen."

"Dat moeten wij eens zien, als mijnheer het goedvindt."

"Zeker, Koen."

En wij beklommen de zwarte rotsen, waarbij dikwijls onverwacht groote steenen naar beneden vielen, terwijl het ijs ons pad hier en daar vrij glad maakte. Ik viel meermalen, en bezeerde mij dan erg. Koenraad was voorzichtiger, of stond vaster op zijn beenen, ten minste hij struikelde bijna niet en hielp mij telkens op, waarbij hij zeide: "Als mijnheer zoo goed wilde zijn om zijn beenen verder van elkaar te zetten, zou mijnheer beter blijven staan."

Toen wij boven op de rots kwamen, zagen wij een groote witte vlakte voor ons vol walrussen; de beesten speelden met elkander, en brulden van genoegen, maar niet van woede. Zij geleken wel wat op zeekalven, maar waren wat grooter; hun bovensnijtanden staken uit den bek en waren ongeveer twee en een halven decimeter lang; de tanden zijn harder dan die van den olifant en worden minder spoedig geel, waarom zij zeer gezocht zijn. Er wordt dan ook onophoudelijk jacht op gemaakt, zoodat ze weldra tot den laatste zullen uitgeroeid zijn; althans er worden er jaarlijks meer dan vierduizend gedood.

Na een tijd lang te hebben staan kijken, dacht ik er over om terug te keeren. Het was elf uur, en als kapitein Nemo een gunstig oogenblik voor waarnemingen had, wenschte ik daarbij te zijn. Ik verwachtte echter niet, dat de zon zich dien dag zou vertoonen, want de gezichteinder was met dikke wolken bedekt; het scheen alsof de zon dat ontoegankelijk punt van den aardbol voor stervelingen niet wilde aanwijzen. Ik ging echter naar den Nautilus terug en volgde een smal voetpad, dat over den top der klip liep. Om half twaalf waren wij op de landingsplaats; de kapitein had zich met de sloep aan wal laten brengen, met zijn instrumenten bij zich. Hij keek naar den noordelijken gezichteinder, waar de zon haar korte loopbaan beschreef. Ik ging naast hem staan en wachtte zonder spreken. Het werd twaalf uur, maar even als den vorigen dag bleef de zon onzichtbaar.