Jules Verne

Uws gelijken begaan een laakbare daad, meester Land, met den zuidelijken evenals den noordelijken walvisch, zulke goede en weerlooze dieren, te vernietigen. Zoo hebben zij de geheele Baffinsbaai reeds ontvolkt, en zullen een geheele soort van nuttige dieren uitroeien. Laat ons dus die arme walvisschen met vrede laten; zij hebben reeds genoeg met hunne natuurlijke vijanden, de pot- zwaard- en zaagvisschen te doen, zonder dat gij er u mee hoeft te bemoeien."

Men kan zich voorstellen welk gezicht de Amerikaan bij deze zedeles trok. Het was den moriaan gewasschen, om zulk een reden aan een visscher te willen opgeven. Ned Land keek den kapitein eens aan, en begreep zeker niet wat hij zeggen wilde. De kapitein had echter gelijk; de woeste en onnadenkende vervolgingszucht der walvischvaarders zal eens den laatsten walvisch uit den Oceaan doen verdwijnen.

Ned Land floot de Yankee-doodle, stak de handen in de zakken en keerde ons den rug toe. Kapitein Nemo bleef evenwel den troep walvisschen bekijken, en zei, terwijl hij zich tot mij richtte:

"Ik had gelijk met te zeggen, dat zonder eens den mensch mee te tellen, de walvisschen genoeg natuurlijke vijanden hebben; deze zullen hier heel spoedig met een sterke tegenpartij te doen hebben. Ziet gij daar op acht kilometer onder den wind, mijnheer Aronnax, die zwarte beweegbare punten?"

"Jawel, kapitein," antwoordde ik.

"Dat zijn potvisschen, vreeselijke dieren, die ik soms bij troepen van twee en drie honderd ontmoet heb. Men heeft gelijk die monsters te vernielen, omdat zij wreed en kwaadaardig zijn."

De Amerikaan keerde zich bij deze woorden driftig om.

"Welnu, kapitein," zei ik, "dan is het nog tijd, in het belang der walvisschen,"

"Het is onnoodig zich bloot te stellen, mijnheer de professor: de Nautilus is voldoende in staat om die potvisschen te verdelgen. Hij is met een stalen spoor gewapend, die, naar ik mij verbeeld, wel tegen den harpoen van meester Land kan opwegen."

De Amerikaan ontzag zich niet de schouders op te halen. Deze beesten met spoorslagen aanvallen! wie had dat ooit gehoord?

"Wacht maar, mijnheer Aronnax," zei de kapitein, "wij zullen u op een jachtpartij onthalen, die u nog niet kent; geen medelijden met die woeste visschen; het zijn enkel bek en tanden!"

Bek en tanden! Men kon den grootkoppigen, soms vijf en twintig meter langen potvisch geen beteren naam geven. De verbazend groote kop van dit monster vormt ongeveer een derde deel van zijn lichaam. Flinker gewapend dan de walvisch, wiens bovenkaak alleen met baarden voorzien is, heeft hij vijf en twintig groote tanden, twintig centimeter lang, kegelvormig, en elk twee kilo wegend. In het bovendeel van den kop, tusschen de kraakbeenderen, bevinden zich drie of vier honderd kilo van de kostbaarste blanke traan. De potvisch is een wanstaltig dier, eerder zoogdier dan een visch; hij is slecht gebouwd, en vooral aan den linkerkant geheel misvormd, terwijl hij alleen met het rechteroog kan zien.

De monsterachtige troep bleef steeds naderen; zij hadden de walvisschen gezien en maakten zich gereed die aan te vallen. Men kon vooruit berekenen, dat de potvisschen het zouden winnen; niet alleen omdat zij beter gevormd zijn om hun weerlooze tegenstanders te overmeesteren, maar ook omdat zij langer onder water kunnen blijven zonder aan de oppervlakte te komen ademhalen. Het was meer dan tijd om de walvisschen te hulp te komen. De Nautilus dook een weinig onder water. Koenraad, Ned en ik gingen aan de ramen van den salon zitten. De kapitein begaf zich naar den stuurstoel om met zijn vaartuig als met een verdelgingstoestel te manoeuvreeren. Weldra voelde ik de schroef vlugger draaien en onze snelheid vermeerderen.

De strijd tusschen walvisschen en potvisschen was reeds begonnen toen de Nautilus er bij kwam. Het vaartuig sneed den troep potvisschen af: deze waren eerst niet zeer verwonderd over de verschijning van een nieuw monster dat zich in den strijd mengde, doch moesten zich weldra voor zijn slagen vrijwaren.

Welk een strijd! Ned Land zelf was in verrukking en klapte in de handen.