Jules Verne

Dien dag, 14 Maart, kwamen Koenraad en hij in mijn kamer; ik vroeg hen naar de oorzaak van hunne komst.

"Wij wilden u een eenvoudige vraag doen, mijnheer," antwoordde de Amerikaan.

"Spreek op, Ned."

"Hoeveel man denkt gij dat er aan boord van den Nautilus zijn?"

"Dat kan ik u niet zeggen, mijn vriend."

"Het komt mij voor," hernam Ned Land, "dat er voor dit vaartuig geen talrijke equipage noodig is."

"Inderdaad," antwoordde ik, een tiental mannen moeten, dunkt me, voldoende zijn."

"Welnu," zei Ned, "waarom zouden er meer zijn?"

"Waarom?" vroeg ik.

Ik keek Ned Land strak aan, omdat zijn doel gemakkelijk te raden was.

"Omdat," zei ik, "als mijn voorgevoel mij niet bedriegt, en ik het leven van kapitein Nemo goed begrepen heb, de Nautilus niet alleen een vaartuig, maar ook een schuilplaats zijn moet voor allen, die even als de kapitein elke betrekking met het bewoonde land hebben afgebroken."

"Misschien," zei Koenraad; "maar de Nautilus kan enkel een bepaald aantal menschen bevatten, en zou mijnheer ons niet eens kunnen zeggen, wat het grootste aantal zijn kan."

"Hoe dat, Koen?"

"Door berekening. Mijnheer kent den inhoud van den Nautilus en dus ook de hoeveelheid daarin vervatte lucht; als mijnheer nu ook weet hoeveel lucht elk mensch voor de ademhaling noodig heeft en dit vergelijkt met de noodzakelijkheid waarin de Nautilus verkeert om elke vier en twintig uur eens boven te komen...."

Koenraad eindigde zijn zin niet, maar ik begreep waar hij heen wilde.

"Ik begrijp u," zei ik, "maar hoewel die berekening gemakkelijk te maken is, kan zij toch slechts een zeer onzekere uitkomst opleveren."

"Het doet er niet toe," drong Ned Land aan.

"Hoor dan eens," hernam ik: "elk mensch heeft ieder uur zooveel zuurstof noodig als er in honderd liter zuivere lucht vervat is; dus in vier en twintig uur de zuurstof van 2400 liter lucht. Nu moet men berekenen hoeveel de Nautilus van deze hoeveelheid lucht bevatten kan."

"Juist," zei Koenraad.

"De inhoud van den Nautilus is 1500 ton, en een ton bevat duizend liter; dus bevat de Nautilus 1500,000 liter lucht, dat door 2400 gedeeld...."

Ik berekende het snel op een stukje papier.

".... geeft 625; dat is dus te zeggen, dat de lucht die de Nautilus bevat, juist genoeg zou zijn voor 625 menschen gedurende vier en twintig uur."

"625!" herhaalde Ned.

"Doch gij kunt gerust aannemen," voegde ik er bij, "dat passagiers en equipage bij elkander nog geen tiende deel van dit getal uitmaken."

"Dat is nog te veel voor drie menschen," mompelde Koenraad.

"Ik moet je dus alleen geduld aanraden, vriend Ned."

"En nog meer dan geduld," voegde Koen er bij, "onderwerping."

Koenraad had het juiste woord gekozen.

"Bovendien," hernam hij, "kan kapitein Nemo toch niet altijd naar het Zuiden gaan! Hij moet toch eens ophouden, al was het maar voor de ijsbank, en dan moet hij toch naar meer bezochte zeeen terugkeeren! Dan is het tijd genoeg om de plannen van Ned Land weer op te vatten."

De Amerikaan schudde het hoofd, streek met de hand over het voorhoofd, sprak geen woord meer en ging heen.

"Mijnheer vergunt mij zeker wel om een opmerking te maken," zei Koenraad toen; "die arme Ned denkt aan alles wat hij niet krijgen kan; zijn geheele vroegere leven komt hem weer voor den geest; hij treurt om alles wat wij missen; zijn vroegere herinneringen kwellen hem, zijn gemoed is vol; men moet hem begrijpen. Wat kan hij hier uitrichten? Niets: hij is geen geleerde zooals mijnheer, en kan niet zooals wij liefhebberij hebben in al het wonderschoone, dat de zee oplevert. Hij zou er alles voor wagen om eens in zijn land in een kroeg te kunnen zitten!"

Het is zeker dat de eentonigheid van het scheepsleven voor den Amerikaan, die aan een vrij en werkzaam leven gewoon was, onverdraaglijk zijn moest; voorvallen, die hem belang konden inboezemen, vielen zelden voor; echter herinnerde hem juist dien dag iets aan zijn schoone dagen als harpoenier.

Toen wij tegen elf uur des morgens boven dreven, kwam de Nautilus tusschen een troep walvisschen, een ontmoeting, die mij niet verwonderde, omdat ik wist dat deze dieren, door felle jachten tot het uiterste gedreven, naar ver in het noorden of zuiden gelegen zeeen gevlucht zijn.