Jules Verne

De bron van dat overklaarbaar licht was aan de andere zijde van den berg.

De kapitein stapte zonder aarzelen voort tusschen het doolhof van steenen, die den bodem van den Atlantischen Oceaan bedekten; hij kende dien somberen weg; hij had dien zonder twijfel dikwijls bewandeld en kon er niet verdwalen; ik volgde hem met onwankelbaar vertrouwen; hij scheen mij toe een der geesten der zee te zijn, en als hij voor mij uitging, bewonderde ik zijn hooge gestalte, die als een zwart beeld tegen den lichten gezichteinder afstak. Het was een uur na middernacht; wij waren de onderste helling van den berg genaderd, maar om dien te beklimmen, moesten wij ons langs moeilijk begaanbare wegen door een dicht bosch wagen. Het was een bosch van doode boomen, zonder bladeren, zonder sap, boomen die door het water waren gedood en waarboven hier en daar reusachtige dennen uitstaken. Het was als 't ware een kolendomein, waarin de verkoolde boomen overeind stonden, omdat ze in den gedeeltelijk losgewoelden grond nog vastgeworteld zaten, en wier takjes, als fijn knipwerk van zwart papier, tegen het heldere water juist waren afgeteekend. Men stelle zich een woud in den Harz tegen een berghelling voor, doch in het water verzonken. De paden waren met wier en allerlei zeeplanten volgegroeid en daartusschen wemelde het van dieren. Ik klom tegen de rots op, doch moest telkens over uitstekende wortels heenstappen, en zeeplanten scheuren, die mij in den weg dreven, of tusschen de boomtakken hingen, terwijl ik een heirleger van visschen verschrikt opjoeg, die tusschen de takken door wegzwommen. Meegesleept door de schoonheid van dit tooneel, voelde ik geen afgematheid meer; ik volgde mijn onvermoeiden gids.

Welk een schouwspel! Hoe het terug te geven? Hoe het gezicht te beschrijven van die bosschen en rotsen te midden van het water, van onder in vrees aanjagende en sombere duisternis gehuld en wier toppen van rosachtig licht omringd waren, voortkomend uit die onbekende bron van gloed, waarvan de schijn door de terugkaatsing van het water verdubbelde? Wij beklommen rotsen, waarvan onder dof geluid brokken afgescheurd werden en naar beneden stortten. Rechts en links waren donkere galerijen, waarin zich het oog verloor. Daar waren groote groeven, door een menschenhand schijnbaar gegraven, en ik vroeg mij zelven af of ik niet plotseling een bewoner dier onderzeesche streken voor mij zou zien verschijnen.

Maar kapitein Nemo klom steeds door; ik wilde niet achterblijven, en volgde met moed; mijn stok was mij daarbij van veel nut; een misstap zou gevaarlijk geweest zijn op die smalle voetpaden, die aan den rand van afgronden schenen uitgehouwen te zijn, maar ik liep met vasten tred door, en werd niet duizelig. Nu eens sprong ik over een spleet, welker diepte mij in de bergen op aarde zou hebben doen terugdeinzen, dan eens waagde ik mij over den gladden stam van boomen, over de randen eens afgronds geworpen, zonder naar beneden te zien, daar ik geen oogen genoeg had om de schoonheid dezer wildernissen te bewonderen. Op andere plaatsen schenen rotsblokken, als gedenkteekenen op hun onregelmatig gehouwen voetstukken, den spot te drijven met de wetten van evenwicht; tusschen hun steenen uitstekken schoten boomen te voorschijn als waterstralen, onder een vreeselijke drukking, en steunden elkander onderling. Dan zag ik wederom door de natuur gevormde torens, en groote muurbrokken, als van kasteelen voorzien, met zulk een helling voorover hangen als de wetten der zwaartekracht op de oppervlakte der aarde niet zouden gedoogd hebben. En ik bemerkte zelfs het verschil niet tusschen de dichtheid van water en van lucht, want niettegenstaande mijn zware kleederen, mijn koperen helm en mijn looden zolen, beklom ik hellingen van onbegrijpelijke steilte met de vlugheid van een geit of een gems.

Ik gevoel wel dat ik onwaarheid schijn te vertellen, nu ik dezen onderzeeschen tocht beschrijf, doch ik schrijf de geschiedenis van schijnbaar onmogelijke zaken, die echter onbetwistbaar waar zijn. Ik heb niet gedroomd, maar gezien en getast!

Twee uren na het verlaten van den Nautilus, hadden wij de uiterste grens der boomen bereikt, en honderd voet boven ons verhief zich de top van den berg, die donker afstak tegen het helle licht van den anderen kant.