Jules Verne

Ik bleef in mijn kamer, omdat ik den kapitein wilde ontwijken, die in mijn oog en op mijn gelaat de ontroering niet mocht lezen, die zich van mij had meester gemaakt. Ik bracht dus een treurigen dag door, geslingerd tusschen de begeerte om mijne vrijheid terug te krijgen, en het leedwezen dezen wonderbaarlijken Nautilus te verlaten, zonder mijn onderzeesche studien voleindigd te hebben. Ik zou dus dien Oceaan vaarwelzeggen, zonder er de diepten van te hebben nagespoord, zonder ook hier de geheimen te hebben ontdekt, welke de Indische en Groote Oceaan mij hadden ontvouwd! Mijn roman viel mij reeds bij het eerste deel uit de handen, mijn droom werd op het schoonste oogenblik afgebroken! Welke onaangename uren gingen er voorbij; dan zag ik mij met mijn makkers aan wal, dan weer wenschte ik tegen het gezond verstand in, dat eenige onvoorziene omstandigheden het plan van Ned Land in duigen mochten doen vallen.

Tweemaal ging ik naar den salon om het kompas te raadplegen, ten einde te zien of de Nautilus de kust bleef naderen, of er zich van verwijderde. Maar neen: de Nautilus bleef altijd bij de Portugeesche kust; hij voer steeds naar het noorden. Wij moesten er dus partij van trekken en ons voor de vlucht gereed houden; mijn bagage was niet zwaar, niets dan mijn aanteekeningen.

Ik vroeg mij zelven af wat kapitein Nemo wel van onze ontsnapping zou denken, welke ongerustheid, welk leedwezen deze hem misschien zou veroorzaken, en wat hij doen zou, ingeval hem ons plan bekend werd, of het mislukte! Ik had mij ongetwijfeld niet over hem te beklagen; integendeel. Nimmer werd gastvrijheid gulhartiger aangeboden dan de zijne; doch als ik hem verliet, kon ik toch niet van ondankbaarheid worden beschuldigd, want geen eed verbond ons aan hem. Hij rekende alleen op den drang der omstandigheden, niet op ons woord, om ons voor altijd aan hem te verbinden; hij had ronduit bekend, dat hij ons altijd gevangen zou houden, en dit rechtvaardigde ons voornemen.

Ik had den kapitein sedert ons bezoek aan het eiland Santorino niet terug gezien. Zou het toeval ons voor mijn vertrek nog bij elkander brengen? Ik begeerde en ik vreesde het te gelijk. Ik luisterde of ik hem niet in zijn hut, naast de mijne hoorde loopen, doch geen geluid trof mijn oor; zijn hut moest ledig zijn.

Toen vroeg ik mij zelven af of die vreemde man wel aan boord was. Sedert dien nacht, waarin de sloep den Nautilus had verlaten om die geheimzinnige reis te doen, waren mijn denkbeelden te zijnen opzichte wel eenigszins gewijzigd. Ik dacht dat kapitein Nemo, wat hij ook mocht zeggen, met het bewoonde land nog wel in eenige betrekking zou staan. Verliet hij nooit den Nautilus? Weken waren soms voorbij gegaan, dat ik hem niet gezien had. Wat deed hij in dien tijd, en bedreef hij geen daden, waarvan ik den aard niet kon gissen, terwijl ik nog altijd meende dat hij een eeuwigen haat aan het menschdom had gezworen? Duizenden gedachten van dien aard bestormden mij. Het veld mijner veronderstellingen moest zich uitbreiden in de omstandigheden, waarin ik mij bevond: ik voelde mij zeer onaangenaam: ik dacht dat aan den dag geen einde zou komen. De uren sloegen te langzaam voor mijn ongeduld.

Mijn middagmaal werd mij, als naar gewoonte, in mijn kamer gebracht. Ik at slecht, daar ik veel te afgetrokken was. Ik ging te zeven uur van tafel. Honderd twintig minuten--ik telde ze--scheidden mij nog van het oogenblik, dat ik met Ned Land zou meegaan. Mijn angst verdubbelde, mijn pols sloeg hevig: ik kon niet op mijn plaats blijven zitten. Ik liep heen en weer, omdat ik daardoor de onrust van mijn gemoed hoopte te doen bedaren. Het denkbeeld in onze gewaagde onderneming niet te slagen was de minste mijner zorgen, maar de gedachte ons plan ontdekt te zien voor wij den Nautilus verlaten hadden, en gebracht te worden voor den toornigen, of, wat nog erger was, den door onze vlucht treurigen kapitein, dat deed mijn hart hevig kloppen.

Ik wilde den salon een laatste maal weerzien; ik ging door de gang, en kwam in het museum, waar ik zoo vele aangename en nuttige uren had doorgebracht.