Jules Verne

Derhalve blijft altijd de vraag deze: als een gunstige gelegenheid zich voordoet, moet men er van gebruik maken?"

"Juist; en zul je me nu eens zeggen, Ned, wat je door een gunstige gelegenheid verstaat?"

"Deze: dat de Nautilus wel in een somberen nacht kort bij eenige Europeesche kust komt."

"En zou je dan met zwemmen je trachten te redden?"

"Ja, als wij dicht genoeg bij de kust waren en de Nautilus aan de oppervlakte dreef; doch zeker niet als wij te ver van land waren en het vaartuig onder water voer."

"En wat zou je in dit geval doen?"

"Dan zou ik trachten me van de sloep meester te maken: ik weet ermee om te gaan; wij gaan er binnen in zitten en als wij de ijzeren bouten er uit hebben geschroefd, rijzen wij naar de oppervlakte, zonder dat zelfs de stuurman onze vlucht zou bemerken."

"Goed, Ned, loer dus op die gelegenheid; maar vergeet niet, dat een mislukking ons verderf zou zijn."

"Ik zal dit niet vergeten, mijnheer!"

"En wil je nu weten, Ned, wat ik over je plan denk?"

"Graag, mijnheer Aronnax."

"Welnu, ik denk, (ik zeg niet: ik hoop) dat deze gunstige gelegenheid zich nimmer zal voordoen."

"Waarom niet?"

"Omdat de kapitein zich niet ontveinzen kan, dat wij niet alle hoop hebben opgegeven om onze vrijheid te herkrijgen, en dat hij wel op zijn hoede zal zijn, vooral als wij in het gezicht der Europeesche kust varen."

"Ik denk zooals mijnheer," zei Koenraad.

"Wij zullen wel eens zien," antwoordde Ned Land, die met een vastberaden gelaat het hoofd schudde.

"En nu, Ned," voegde ik er bij, "zullen wij verder er over zwijgen: geen woord meer er over. Den dag waarop je gereed zult zijn, zul je ons waarschuwen en wij volgen je. Ik verlaat mij geheel op je."

Dit gesprek, dat later zulke zwaarwichtige gevolgen hebben moest, eindigde hiermede. Ik moet nu bekennen, dat de gebeurtenissen mijn voorspelling, tot groote teleurstelling van den Amerikaan, schenen te bevestigen. Wantrouwde de kapitein ons in die druk bevaren zeeen, of wilde hij zich slechts onttrekken aan het oog der tallooze schepen van allerlei natien, die de Middellandsche Zee doorkliefden? Ik weet het niet, maar meestentijds bleef hij onder water en ver van de kust. De Nautilus kwam soms slechts even boven, zoodat de uitkijk van den stuurman ternauwernood uit het water stak, of wij voeren op groote diepte, daar wij tusschen den Griekschen archipel en Klein-Azie zelfs op 2000 meter den bodem niet konden bereiken.

Zoo wist ik niet anders dat wij het eiland Carpathos, een van de Sporaden, langs voeren, dan door het vers van Virgilius, dat kapitein Nemo aanhaalde toen hij met den vinger op de kaart wees:

"Est in Carpathio Neptuni gurgite vates, Coeruleus Proteus...."

Het was inderdaad de gewezen verblijfplaats van Proteus, den ouden herder der kudden van Neptunus, thans het eiland Scarpanto, tusschen Rhodus en Creta. Ik zag door het raam van den salon alleen de granietrotsen, waarop het rust.

Den volgenden dag, 14 Februari, besloot ik eenige uren te besteden aan het bestudeeren van de visschen uit dien archipel; maar om de een of andere reden bleven de wanden vast gesloten. Toen ik naging op welke hoogte de Nautilus zich bevond, merkte ik op, dat wij naar Candia voeren. Op het oogenblik dat ik mij op de Abraham Lincoln had ingescheept, was dit geheele eiland in opstand gekomen tegen de Turksche overheersching; maar ik wist volstrekt niet wat er van dien opstand tot heden toe geworden is, terwijl de kapitein, die geen gemeenschap met het land onderhield, mij het zeker niet zou hebben kunnen zeggen.

Ik zinspeelde dus in het geheel niet op deze gebeurtenis, toen ik dien avond met hem alleen in den salon was. Bovendien kwam het mij voor dat hij stil was en afgetrokken. Toen gaf hij, tegen zijn gewoonte, bevel om de wanden open te schuiven, en hij liep van het eene glas naar het andere, om het water nauwkeurig te beschouwen. Waarom? Ik kon het niet raden, en ik hield mij enkel bezig met de visschen te beschouwen, die ons voorbij zwommen. Ik zag onder anderen drie centimeter lange cheilonen, kleine visschen met doorschijnende schubben, loodkleurig en met roode vlekjes; zij eten veelal zeeplanten, waardoor zij een uitstekenden smaak hebben; die vischjes waren bij de lekkerbekken te Rome zeer gezocht; hunne ingewanden met zeeslakkenmelk, pauwenhersens en papegaaientongetjes klaar gemaakt, vormden den goddelijken schotel, die Vitellius in verrukking bracht.