Jules Verne

Ook vingen wij eenige dozijnen Nijleenden, wilde vogels met sterken smaak, wier kop en hals wit met zwarte vlekken zijn.

De snelheid van den Nautilus was toen middelmatig. Hij vorderde maar langzaam; ik merkte op, dat het water der Roode zee hoe langer hoe minder zout werd, naarmate wij Suez naderden.

Tegen vijf uur 's avonds waren wij op de hoogte van kaap Ras Mohammed; zij vormt het uiteinde van Steenachtig Arabie, en ligt tusschen de golven van Suez en Akabah.

De Nautilus voer de straat van Jubal binnen, die ons in de golf van Suez brengen moest. Ik zag duidelijk een hoogen berg, die boven de kaap uitstak; het was de Horeb en de Sinai op wiens top Mozes God van aangezicht tot aangezicht had gezien, en dien men steeds voorstelt als door bliksemstralen omhuld.

Om zes uur ging de Nautilus, dan eens op, dan onder het water, voorbij Tor, dat achter in een baai ligt, welker water rood gekleurd schijnt, zooals de kapitein reeds gezegd had. Toen viel de nacht in te midden van een doffe stilte, somtijds slechts afgebroken door het geschreeuw van den pelikaan, of van eenigen nachtvogel, of door het geluid van de branding tegen de rotsen en het verwijderd gerucht van een stoomboot, die de golven met raderen of schroef doorkliefde.

Van acht tot negen uur bleef de Nautilus eenige meters diep onder water. Volgens mijn berekening moesten wij zeer dicht bij Suez zijn; door de ramen van den salon zag ik de rotsen, die door ons electrisch licht helder werden beschenen; het was alsof het zeewater hoe langer hoe nauwer werd.

Kwart voor negen kwam het schip weer boven. Ik ging op het plat. Ongeduldig om door den tunnel te komen, kon ik niet lang stil blijven staan, en ademde de frissche zeelucht in. Weldra bemerkte ik in de duisternis een klein lichtje, dat dof door den nevel schijnend, op een kilometer voor ons zichtbaar was.

"Een drijvende vuurbaak!" zei een stem naast mij. Ik keerde mij om en herkende den kapitein.

"Het is het drijvend licht van Suez," zei hij: "wij zullen nu spoedig aan den ingang van den tunnel zijn."

"Die ingang moet niet gemakkelijk wezen?"

"Neen, mijnheer. Ook ben ik gewoon dan zelf aan het roer te gaan. Als gij nu naar beneden wilt, mijnheer Aronnax, dan kan de Nautilus in zee duiken, om niet eer weer aan de oppervlakte te verschijnen voor wij den tunnel door zijn."

Ik volgde den kapitein. Het luik ging dicht; de waterbakken werden gevuld, en het vaartuig zonk ongeveer tien meter onder de golven. Toen ik naar mijn kamer wilde gaan, hield Nemo mij staande.

"Zeg eens, mijnheer de professor," zet hij, "zoudt gij mij gaarne in den stuurstoel willen vergezellen?"

"Ik durfde het u niet te vragen," antwoordde ik.

"Kom maar mee, dan zult gij al het mogelijke van deze onderzeesche vaart zien."

De kapitein bracht mij naar de middeltrap; halverwege opende hij een deur, volgde een bovengang, en kwam in den stuurstoel, die zooals men weet aan het einde van het plat boven in het vaartuig lag.

Het was een hut van zes voet in het vierkant, ongeveer zooals de stuurlieden aan boord van de stoombooten op de Mississippi en den Hudson hebben. In het midden stond een vertikaal rad, dat ingreep in de takels van het roer, dat tot achter onder den Nautilus reikte. Vier groote lenzen, in de vier zijden van de hut aangebracht, lieten den stuurman naar alle zijden vrijen uitkijk.

De hut was donker, maar weldra was ik aan de duisternis gewoon, en toen zag ik ook den stuurman, een krachtig man, die de velgen van het rad vasthield. Buiten de hut was de zee helder verlicht door de lantaarn, die achter den stuurstoel, aan de andere zijde van het plat stond.

"Nu gaan wij den doorgang zoeken," zei kapitein Nemo.

Electrische draden verbonden den stuurstoel met de machinekamer en van daar kon de kapitein aan zijn Nautilus dus zoowel richting als beweging geven. Hij drukte op een metalen knop en aanstonds werd de snelheid verminderd.

Ik beschouwde in stilte den hoogen en steilen rotsmuur waar wij langs voeren; wij volgden dien gedurende een uur en bleven er in den regel slechts een paar meter van verwijderd.