Jules Verne

Deze poliepaardige plantdieren zaten aan rotsen, aan schulpen van weekdieren en zelfs aan de waterplanten. Zij vulden zelfs de kleinste spleten; sommigen spreidden zich uit, anderen richtten zich overeind of hingen als koraalvormige uitwassen nederwaarts. Ik vertelde aan Koenraad, dat die sponsen op tweeerlei wijze gevischt worden, met een dreg of met de hand. Deze laatste handelwijze, waarvoor duikers noodig zijn, is de verkieslijkste, want als men het weefsel weet te sparen, zijn de sponsen er des te meer om waard.

De andere plantdieren, die naast de sponsachtige leefden, bestonden voornamelijk in zeer fraaie soorten van zeekwallen; onder de weekdieren merkte ik onderscheidene soorten van calmars of blakvisschen op, die volgens d'Orbigny aan de Roode Zee bepaald eigen zijn, gelijk ook onder de kruipende dieren de schilpadden, die den bijnaam Virgala hebben en tot de soorten behooren, die een gezochte, voedzame en smakelijke spijze opleveren.

Visschen waren er zeer talrijk; sommige soorten zeer merkwaardig. Die, welke door den Nautilus met haak en lijn werden gevangen, bijv. de rog, waaronder de gemarmerde, met blauwachtige vlekken en dubbel getanden staart, die met zilverkleurigen rug, die met een punt-staart en vinnen ter grootte van een paar meter, de tandelooze, de haaiachtige en kraakbeenachtige, tot de familie der roggen behoorende; voorts koffervisschen (osiraciou), waaronder de drommedaris met een bultvormig uitwas; uitloopende in een omgebogen stekel van anderhalven voet lengte; ook nog palingen met zilverkleurigen staart, blauwachtigen rug en bruine borstvinnen met grijs omboord; lipvisschen en een menigte andere zeedieren.

Den 9den Februari dreef de Nautilus in het breedste gedeelte der Roode zee, dat tusschen Suakin op de west- en Ghunfuda op de oostkust, ter breedte van 190 kilometer gevonden wordt. Nadat de zonshoogte genomen was, kwam de kapitein op het plat, waar ik mij op dat oogenblik bevond. Ik besloot bij mij zelven hem niet weer naar beneden te laten gaan, voordat ik iets meer van zijn verdere plannen wist. Toen hij mij zag, kwam hij naar mij toe, bood mij een sigaar aan en zei: "Welnu, mijnheer de professor, hoe vindt gij de Roode zee? Hebt gij de wonderen goed bekeken die zij bevat, de visschen en zooephyten, de sponsenbedden en koraalbosschen? Hebt gij de steden op de kust kunnen zien?"

"Ja, kapitein," antwoordde ik, "en de Nautilus heeft die studie wonderwel bevorderd: het is een verstandig schip."

"Zeker, mijnheer, verstandig, stoutmoedig en onkwetsbaar; het is niet bevreesd voor de vreeselijke stormen, stroomen of klippen dezer zee."'

"Deze zee wordt inderdaad als een van de onstuimigste opgegeven, en indien ik mij niet bedrieg, dan stond zij in de oudheid in den slechtsten reuk."

"Afschuwelijk, mijnheer Aronnax; de Grieksche en Latijnsche geschiedschrijvers spreken niet in haar voordeel, en Strabo zegt, dat zij vooral zeer onstuimig is in den tijd van de zomerwinden en van de regens. De Arabische schrijver Edrisi verhaalt, dat tal van groote schepen op de zandbanken te gronde gingen, en dat niemand het waagde er 's nachts te varen. Het is, zooals hij zegt, een zee, waar de vreeselijkste orkanen heersenen, vol onherbergzame eilanden, en die noch in de diepte, noch op hare oppervlakte iets goeds oplevert. Zoo is toch de door Arrianus, Agatharchides en Artimidorus uitgedrukte meening.

"Men ziet het wel," antwoordde ik, "dat de geschiedschrijvers niet aan boord van den Nautilus geweest zijn."

"Zonder twijfel," antwoordde de kapitein lachend, "en in dat opzicht zijn de nieuwere schrijvers niet veel verder dan de oude. Er zijn eeuwen noodig geweest om de kracht van den stroom na te gaan; wie weet of men over honderd jaar wel een tweeden Nautilus zien zal! De wetenschap vordert slechts langzaam, mijnheer Aronnax."

"Zeker," antwoordde ik, "gij zijt met uw vaartuig een eeuw vooruit, misschien wel meer dan een. Hoe ongelukkig, dat zulk een uitvinding met den uitvinder moet te gronde gaan!"

De kapitein gaf geen antwoord; na eenige minuten zwijgens hernam hij; "Gij spraakt van de meening der oude geschiedschrijvers over de gevaren, waarmee de vaart over de Roode zee vergezeld gaat?"

"Ja," antwoordde ik, "maar was hun vrees niet overdreven?"

"Ja en neen, mijnheer Aronnax," zei de kapitein, die de Roode zee nauwkeurig scheen te kennen.