Jules Verne

Dit was slechts een begin, want nu ving een ontzettende strijd aan.

De haai brulde om zoo te zeggen; het bloed stroomde uit zijn wond, het zeewater werd rood gekleurd, zoodat ik door het ondoorschijnende der vloeistof bijna niets meer zag. Eindelijk bemerkte ik in een helder oogenblik den stoutmoedigen kapitein weer, die zich aan een der vinnen van het dier had vastgeklampt, den buik van het monster met dolksteken als doorploegde, en hem toch den beslissenden stoot niet in het hart kon geven. De haai bracht het water door zijn woedende stuiptrekkingen in hevige beweging, zoodat ik verscheiden malen op het punt stond mijn evenwicht te verliezen. Ik had den kapitein te hulp willen snellen, doch van afgrijzen als aan den grond genageld, stond ik bewegingloos.

Ik keek met verwilderd oog; ik zag den strijd van vorm veranderen: de kapitein werd door het groote gewicht dat op hem drukte, tegen den grond geworpen; toen openden zich de kaken van het dier op huiveringwekkende wijze, en het zou met den kapitein gedaan geweest zijn, als Ned Land niet zoo snel als de gedachte den haai met de punt van zijn vreeselijken harpoen had getroffen. Het water werd geheel door bloed gekleurd, en door den haai met onbeschrijfelijke woede in beweging gebracht. Ned Land had zijn doel niet gemist; het waren de laatste stuiptrekkingen van het monster, dat in het hart getroffen, zulke vreeselijke bewegingen maakte, dat Koenraad er door tegen den grond werd geworpen.

Ned Land richtte ondertusschen den kapitein op, die gelukkig zonder eenige wond opstond, recht naar den Hindoe ging, het touw doorsneed, waarmede deze aan den steen gebonden was, hem in zijn armen nam en hem met een krachtigcn stoot naar de oppervlakte duwde.

Wij volgden hem alle drie, en eenige oogenblikken daarna kwamen wij, wonderbaarlijk gered, bij de boot van den visscher. De tweede zorg van den kapitein was, om den ongelukkige weer in het leven te roepen; ik wist niet of hij daarin slagen zou; ik hoopte het wel, want de arme duivel had niet lang onder water gelegen; maar de slag met den staart van het monster kon hem gedood hebben.

Gelukkig zag ik den drenkeling door het krachtig wrijven van den kapitein en Koenraad langzamerhand het bewustzijn herkrijgen; hij opende de oogen weder. Hoe groot moeten zijn verbazing en zijn schrik niet geweest zijn, toen hij vier groote koperen hoofden over zich heen gebukt zag! En bovenal, wat moest hij wel denken, toen kapitein Nemo, een zakje met parels te voorschijn halend, hem dit in de hand drukte? Deze schitterende aalmoes van den waterman werd door den armen Singalees bevend aangenomen. Zijn verwilderde oogen duidden bovendien genoegzaam aan, dat hij niet wist aan welke bovenmenschelijke wezens hij het leven en fortuin tegelijk te danken had.

Op een teeken van den kapitein gingen wij weer naar de oesterbanken, en den reeds afgelegden weg nogmaals volgende, kwamen wij na een half uur gaans bij het anker, waaraan de sloep van den Nautilus vastlag.

Toen wij aan boord waren, ontdeden wij ons met behulp der matrozen van de zware koperen helmen. Het eerste woord van den kapitein was voor den Amerikaan.

"Ik dank u, Ned Land," zei hij.

"Het is een wederdienst, kapitein," antwoordde deze, "ik was nog bij u in schuld."

Een glimlach speelde om de bleeke lippen des kapiteins, en dit was alles. "Naar den Nautilus!" beval hij kortaf.

De sloep vloog over de baren; eenige minuten later ontmoetten wij het lichaam van den dooden haai.

Aan de zwarte kleur van het uiteinden der vinnen herkende ik er een van de vreeselijkste soort uit den Indischen Archipel. Het dier was ruim 8 meter lang; de bek besloeg een derde deel van het lichaam. Het beest was nog jong, zooals men aan de zes rijen tanden zien kon, die in den vorm van gelijkbeenige driehoeken in de bovenkaak zaten. Koenraad bekeek het beest met een wetenschappelijke belangstelling, en ik ben er zeker van dat hij het reeds bij een bijzondere klasse indeelde. Terwijl ik dat levenlooze lichaam beschouwde, verscheen er plotseling een dozijn van die vraatzuchtige dieren om onze sloep; maar zonder zich om ons te bekommeren, wierpen zij zich op het kreng en betwistten er elkander de brokken van.