Jules Verne

De grond rees weer vrij sterk, en soms kon ik mijn arm boven het water uitsteken. Daarna daalde de bodem nogmaals; soms gingen wij om puntige rotsen heen, in wier holen en spleten groote schaaldieren op hunne hooge pooten stonden, evenals kanonnen op hunne affuiten, en ons met starende oogen aankeken; voor onzen voet kropen palingen, zeeslangen en een soort inktvisschen, die hunne voelarmen zoolang als zij konden uitrekten.

Op dit oogenblik opende zich voor ons een uitgestrekte grot, uitgehold in eene schilderachtige rots, die met al de plantensoorten der onderzeesche flora scheen begroeid te zijn. Eerst meende ik dat die grot geheel donker was; de zonnestralen schenen er langzamerhand in te verdwijnen, en het licht dat er in doorscheen, beteekende zeer weinig. De kapitein trad de grot binnen; wij volgden hem. Weldra gewenden mijne oogen zich aan die betrekkelijke duisternis; ik onderscheidde de zonderling gevormde gewelven, die door natuurlijke kolommen gedragen werden; ze stonden op voeten van graniet, evenals kolommen volgens de Etrurische bouworde. Waarom bracht onze onbegrijpelijke gids ons in die onderzeesche grot? Ik zou het weldra zien.

Nadat wij een vrij steile helling waren afgegaan, kwamen wij onder in een ronden put; daar hield Nemo stil en wees ons met de hand een voorwerp, dat ik nog niet had opgemerkt Het was een oester van buitengewone grootte, een reusachtige schelp, een wijwaterbak, die een zee van wijwater kon bevatten, een schaal van meer dan twee meter breed, en derhalve veel grooter dan die, welke den salon van den Nautilus versierde.

Ik naderde dit bewonderenswaardig weekdier; met zijn weefsel zat het op een granietrots vast en daar groeide het geheel alleen in het kalme water der grot. Ik schatte het gewicht van die oester op driehonderd kilo; zulk een dier heeft vijftien kilo vleesch, en men zou de maag van een Gargantua of diergelijken reus moeten hebben, om er een paar dozijn van op te eten.

De kapitein kende zeker het bestaan van dit schelpdier; het was de eerste maal niet dat hij het zag, en ik geloof dat hij er ons heen geleidde, om ons die bijzonderheid der natuur te doen bewonderen; ik bedroog mij echter, want de kapitein had er bijzonder belang bij zich van den tegenwoordigen toestand van de oester te vergewissen.

De oester was geopend; de kapitein ging er heen en zette er zijn dolk tusschen, om de schelpen te beletten zich te sluiten; daarop lichtte hij met de hand het vliesachtig bekleedsel op. dat het dier omhulde. Daar zag ik tusschen de plooien van het vleesch een vrije parel, zoo groot als een kokosnoot. Haar ronde vorm, volmaakte zuiverheid en schoone glans maakten die parel tot een zeldzame kostbaarheid van onschatbare waarde. Door nieuwsgierigheid geprikkeld, stak ik de hand uit om haar te grijpen, te betasten, te wegen! Maar de kapitein hield mij tegen, schudde met het hoofd ten teeken van afkeuring en trok den dolk snel tusschen de schelpen uit, die zich onmiddellijk besloten.

Toen begreep ik wat het plan van den kapitein was. Door die parel in de oester te laten, gaf hij haar de gelegenheid om te groeien. Elk jaar werd ze grooter door de afscheiding van het dier, dat er telkens nieuwe lagen omheen legde. De kapitein kende alleen de grot, waar deze bewonderenswaardige "vrucht" der natuur rijpte; hij kweekte die om zoo te zeggen aan, om haar eens in zijn kostbare verzameling op te nemen. Misschien had hij op voorbeeld van Chineezen en Indiers die parel doen voortbrengen, door een stukje glas of metaal in de oester te leggen, dat daar langzamerhand met parelmoerlagen overtogen was. In allen gevalle, als ik deze parel vergeleek met de mij bekende, dan moest ik hare waarde op minstens vijf millioen gulden stellen. Het was een prachtige zeldzaamheid, doch geen voorwerp van weelde; want welke vrouwelijke ooren hadden haar ooit kunnen dragen?

Ons bezoek aan dit kostbaar voorwerp was geeindigd. De kapitein verliet de grot en wij beklommen de oesterbank weer te midden van het heldere water, dat door het werk der duikers nog niet troebel werd gemaakt.