Jules Verne

De kapitein en mijn beide makkers kleedden zich ook. Geen van de mannen van den Nautilus zou ons op dien tocht vergezellen.

Weldra waren wij tot den hals toe in ons kleed van caoutchouc opgesloten, en draagbanden bevestigden onze luchttoestellen op den rug. Van de toestellen van Ruhmkorff was geen sprake; voor dat ik mijn hoofd in den koperen helm stak, vroeg ik naar de reden van dit laatste gemis.

"Die toestellen zouden nutteloos zijn," antwoordde de kapitein; "wij dalen, op geen groote diepte af, en de zonnestralen zullen onzen tocht genoeg verlichten. Bovendien zou het niet voorzichtig zijn onze electrische lantaarns mee te nemen; het licht kon onverwacht eens eenig gevaarlijk bewoner dier streken aantrekken."

Terwijl de kapitein dit zeide, wendde ik mij naar Ned Land en Koenraad; maar zij hadden hun hoofd reeds in den helm gestoken, en konden dus niet hooren of antwoorden. Ik richtte nog een laatste vraag tot den kapitein.

"En onze wapens?" vroeg ik, "onze geweren?"

"Geweren, waartoe zouden die dienen? Vallen de bergbewoners den beer niet aan met den dolk in de hand, en is het staal niet zekerder dan het lood? Hier is een stevig lemmet; steek het in uw gordel en laat ons in zee gaan."

Ik keek naar mijn makkers. Zij waren evenals wij gewapend, maar bovendien drilde Ned Land een vreeselijkers harpoen, dien hij voor ons vertrek in de boot had gelegd. Toen liet ik mij, evenals den kapitein, den helm opschroeven, en bracht onmiddellijk het luchttoestel in werking. Een oogenblik daarna lieten de matrozen ons een voor een in zee zakken, en op anderhalven meter diepte stonden wij toen op een met fijn zand bedekten bodem. De kapitein wenkte ons met de hand, wij volgden hem, en langs een zacht glooiende helling voortstappend, verdwenen wij weldra onder de golven.

Nu verlieten mij plotseling alle benauwende gedachten; ik werd verwonderlijk kalm. De gemakkelijkheid mijner bewegingen vermeerderde mijn gerustheid, en het vreemde van het schouwspel maakte zich geheel van mijn geest meester.

De zon verlichtte reeds genoegzaam het water. De minste voorwerpen waren zichtbaar; na tien minuten gaans waren wij op vijf meter diepte, en nu bleven wij op dezelfde hoogte. Evenals de watersnippen in een moeras, vloden troepen kleine visschen voor ons uit, die tot de eenvinnigen behoorden, omdat zij geen andere vin hadden dan aan den staart.

Het langzamerhand hooger klimmen der zon verlichtte het water hoe langer zoo meer. Op het fijne zand van den bodem volgde een weg, als het ware met ronde rotssteenen geplaveid, die met weekdieren en zooephyten als met een tapijt bedekt waren. Ik herkende daaronder verscheidene mij reeds bekende soorten, en onder anderen ook een afschuwelijk dier, namelijk een groote krab, door Darwin reeds beschreven, en waaraan de natuur het instinct en de noodige kracht heeft gegeven om zich met kokosnooten te voeden; het dier klimt op den oever in de boomen, laat de noten vallen, opdat zij daardoor zouden barsten en opent ze dan met zijne sterke scharen. Onder de heldere golven liep de krab met een onvergelijkelijke snelheid, terwijl kleine zeeschildpadden zich slechts langzaam tusschen de rotssteenen voortbewogen.

Tegen zeven uur kwamen wij op de oesterbank, waarop millioenen parelschelpen te vinden waren. Deze kostbare weekdieren zaten aan den rotsgrond vast met een bruin weefsel, dat hun belette zich van de plaats te bewegen: in dit opzicht zijn deze dieren minder zelfs dan de mossels, wien de natuur niet alle beweegkracht ontnomen heeft.

De kapitein wees mij met de hand die verbazende opeenstapeling van schelpen, en ik begreep dat deze mijn waarlijk onuitputtelijk was, want de scheppingskracht der natuur is grooter dan de verdelgingswoede van den mensch. Ned Land, getrouw aan het instinct om te vernietigen, haastte zich de grootste schelpen los te rukken en die in een netje te doen, dat hij aan den gordel had hangen. Maar wij konden niet stil blijven staan; wij moesten den kapitein volgen, die langs aan hem alleen bekende paden voortstapte.