Jules Verne

Ik voelde reeds wat pijn in de lenden. En dan kon ik de onverschilligheid niet verduwen, waarmee de kapitein mij die ellendige uitnoodiging gedaan had. Zou men niet gezegd hebben dat het niets anders was dan om den vos in zijn bosschen te gaan opjagen?

"Goed," dacht ik, "Koen zal nooit met mij mee willen gaan, en dat zal er mij van verschoonen om den kapitein te vergezellen."

Wat Ned Land aangaat, ik beken dat ik mij niet zoo geheel van zijn voorzichtigheid verzekerd hield. Een gevaar, hoe groot ook, had voor zijn strijdlustig karakter altijd eenige aantrekkingskracht.

Ik begon weer in het boek van Sirr te lezen, maar ik doorbladerde het slechts werktuigelijk; tusschen de regels in zag ik de vreeselijke geopende kaken.

Op dat oogenblik kwamen Koenraad en de Amerikaan binnen met een kalm en zelfs vroolijk gelaat; zij wisten ook niet wat hun wachtte.

"Jongens, mijnheer," zei Ned Land, "uw kapitein Nemo, de duivel hale hem! heeft ons een zeer aardige uitnoodiging gedaan." "O, zoo," zei ik, "gij weet dus...."

"Als mijnheer het niet kwalijk neemt," antwoordde Koenraad, "de kapitein van den Nautilus heeft ons uitgenoodigd om morgen, in mijnheers gezelschap, de prachtige parelvisscherij van Ceylon te bezoeken. Hij heeft dit zoo beleefd mogelijk gedaan."

"Heeft hij u niets meer gezegd?"

"Niets, mijnheer," antwoordde de Amerikaan, "dan alleen dit dat hij u ook over die wandeling gesproken had."

"Juist." zei ik, "en heeft hij u geen enkele bijzonderheid medegedeeld over...?"

"Niets, mijnheer. Gij gaat toch mee, niet waar?"

"Ik.... zonder twijfel. Ik zie dat gij er veel lust in hebt, Ned."

"O veel, zeer veel."

"Het is misschien gevaarlijk," voegde ik er op beteekenisvollen toon bij.

"Gevaarlijk?" vroeg Ned Land; "en dat een wandelingetje naar een oesterbank!"

De kapitein had het dus zeker onnoodig gevonden, om bij mijn makkers het denkbeeld aan haaien op te wekken. Ik keek hen in verwarring aan, alsof zij reeds een van hunne ledematen misten. Moest ik hen waarschuwen? Ja zeker, maar ik wist niet goed hoe ik dit zou aanleggen.

"Mijnheer," zei Koenraad, "zal ons zeker wel eenige bijzonderheden van de parelvisscherij willen mededeelen?"

"Over de visscherij zelf," vroeg ik, "of over de ongelukken die...."

"Over de visscherij," antwoordde Ned Land. "Het is goed het terrein te kennen voor men er zich op waagt."

"Welnu, gaat dan zitten, vrienden, en ik zal u alles meedeelen wat het boek van Sirr er mij zelf van geleerd heeft."

Ned en Koen namen plaats op een rustbank, waarna de eerste mij vroeg:

"Mijnheer, wat is een parel?"

"De parel," antwoordde ik, "is voor den dichter een traan der zee, voor de Oosterlingen een hard geworden dauwdruppel, voor de vrouwen een kostbaarheid van langwerpigen vorm, met glasachtig uiterlijk en van een parelmoerachtige stof, welke zij aan vingers, hals of ooren dragen, voor een scheikundige is ze een verbinding van phosphorzure en koolzure kalk, met een weinig gelatine, en eindelijk voor de natuuronderzoekers een eenvoudige ziekelijke afscheiding van het orgaan, dat bij zekere schelpdieren het parelmoer doet geboren worden."

"Familie der weekdieren, klasse der koploozen, orde der schaaldieren," mompelde Koenraad.

"Juist, geleerde Koen. Al de schaaldieren, die het parelmoer, namelijk die blauwe of blauwachtige, violette of witte stof, welke het binnenste der schelp bekleedt, afscheiden, zijn geschikt om parels voort te brengen."

"De mossels ook?" vroeg de Amerikaan.

"Ja, de mossels uit zekere streken van Schotland, Wales, Ierland, Saksen, Bohemen en Frankrijk."

"Goed, dan zal ik er voortaan op letten," antwoordde de Amerikaan.

"Maar," hernam ik, "het weekdier dat bij voorkeur de parel afscheidt, is de pareloester, de kostbare pintadine. De parel is niets anders dan een samentrekking van parelmoer, dat een bolvormige gedaante aanneemt. Zij hecht zich aan de schelp vast of zit verborgen in de plooien van het dierlijk lichaam. Op de schelp zit de parel altijd vast, doch in het vleesch is zij los.