Jules Verne

Hier scheen het rijk van de rechtstandigheid te zijn.

Weldra raakte ik gewoon aan dien zonderlingen stand der gewassen, evenals aan de betrekkelijke duisternis, welke ons omringde. De grond in het woud was met scherpe blokken bezaaid, welke wij moeielijk konden vermijden. De onderzeesche flora scheen mij hier vrij volledig te zijn en zelfs rijker dan zij het in noordelijke of keerkringsstreken was. Doch gedurende eenige minuten warde ik planten en dieren dooreen; en wie zou zich daarin niet bedrogen hebben, daar de fauna en de flora elkander in die onderzeesche wereld zoo nabij komen.

Ik zag dat al die voortbrengselen van het plantenrijk slechts even aan de oppervlakte van den bodem gehecht waren; zonder wortels, bijna niet samenhangend met het harde lichaam dat haar ondersteunt, vragen zij aan zand of steen, aan schelp of hoorn slechts een steunpunt en geen levenskracht; die planten groeien slechts uit zich zelf, en het beginsel van haar bestaan is te vinden in dit water dat ze ondersteunt en voedt. De meeste planten hadden in plaats van bladeren, langwerpige stelen van grilligen vorm, die slechts met bepaalde kleuren versierd waren, namelijk het rozenrood, karmijn, groen, de olijf kleur, het vaal en bruin. Rondom ons groeide en bloeide de grootste verscheidenheid van planten en zooephyten, waarbij het mij duidelijk werd waarom een geestig natuuronderzoeker eens kon uitroepen: "Zonderlinge tegenstrijdigheid, wonderlijk element, waarin het dierenrijk bloemen voortbrengt, en het plantenrijk geen bloemen heeft!"

Tegen een uur gaf de kapitein een teeken om halt te houden. Ik was er zeer blijde om, en wij strekten ons onder een soort van prieel op den grond uit. Dit oogenblik rust scheen mij heerlijk toe; wij misten slechts het genoegen om met elkander te kunnen praten; maar dit was onmogelijk; ik kwam met mijn grooten koperen helm slechts even tegen dien van Koenraad aan; ik zag de oogen van den braven jongen glinsteren van genoegen, terwijl hij ten teeken van vreugde zich in zijn kap op de dwaaste wijze bewoog.

Na vier uur gewandeld te hebben, was ik verwonderd geen ergen honger te gevoelen. Waardoor deze zonderbare toestand van de maag ontstond, zou ik niet kunnen zeggen; maar daarentegen had ik een onoverkomelijken lust tot slapen, zooals dit met alle duikers het geval is. Mijne oogen sloten zich weldra, en ik viel in een diepen slaap, welken de beweging van het loopen alleen had kunnen beletten. Kapitein Nemo en zijn makker strekten zich ook op den grond uit en gaven ons derhalve het voorbeeld.

Hoe lang ik bleef slapen, kan ik niet zeggen; doch toen ik wakker werd, scheen het mij toe, dat de zon naar den gezichteinder neigde. Kapitein Nemo was reeds opgestaan en ik begon mij uit te rekken, toen eene onverwachte verschijning mij eensklaps overeind joeg.

Op eenige schreden afstands keek eene monsterachtige zeespin van een meter hoog mij met hare loensche oogen aan, gereed om zich op mij te werpen. Hoewel mijn kleed dik genoeg was om mij tegen den beet van dit dier te beveiligen, kon ik eene beweging van afgrijzen niet onderdrukken. Koenraad en de matroos van de Nautilus werden op dat oogenblik wakker. De kapitein wees zijnen makker het afschuwelijke beest, dat door een kolfslag werd geveld, en ik zag het monster de afgrijselijke pooten in vreeselijke stuiptrekkingen wringen.

Deze ontmoeting deed mij er op bedacht zijn dat andere, vrij wat verschrikkelijker dieren deze diepte bewoonden, en dat mijn scaphander mij niet altijd tegen hen zou beveiligen. Ik had er tot op dit oogenblik niet over gedacht, maar besloot op mijne hoede te zijn. Overigens veronderstelde ik, dat deze rust het einde onzer wandeling aanwees, maar ik bedroog mij, en in plaats van naar de Nautilus terug te keeren, vervolgde de kapitein zijn stoutmoedigen tocht.

De bodem helde voortdurend, zoodat wij nog grooter diepten bereikten; het zal omstreeks drie uur geweest zijn, toen wij in eene nauwe vallei tusschen twee steile rotswanden op ongeveer 150 meter diepte kwamen. Beschermd door de voortreffelijkheid onzer kleeding en toestellen, waren wij dus 90 meter dieper afgedaald, dan de natuur tot nog toe den mensch bij zijn onderzoek van de zee had veroorloofd.