Jules Verne

Den volgenden dag, 17 November, voelde ik bij mijn ontwaken, dat de Nautilus onbeweeglijk stil lag; ik kleedde mij haastig aan, en ging naar de zaal; daar wachtte mij kapitein Nemo. Hij stond op, groette mij, en vroeg of het ons aangenaam was hem te vergezellen. Daar hij niets zeide van zijne achtdaagsche afwezigheid; paste ik wel op er niet over te spreken, en antwoordde eenvoudig, dat mijne makkers en ik gereed waren hem te volgen.

"Alleen mijnheer," voegde ik er bij, "zij het mij vergund u eene vraag te doen."

"Ga uw gang, mijnheer Aronnax, en als ik haar kan beantwoorden, zal ik het doen."

"Welnu, kapitein, hoe komt het dan dat gij, die alle betrekking met het land hebt afgebroken, bosschen op het eiland Crespo bezit?"

"Mijnheer de professor," antwoordde de kapitein, "de bosschen welke ik bezit hebben licht, noch warmte van de zon noodig. Er zijn geen leeuwen of tijgers, geen panters of andere viervoetige dieren; ik ken ze alleen; zij groeien slechts voor mij; het zijn geene bosschen op het land, maar onder de zee."

"Onderzeesche bosschen!" riep ik uit.

"Zooals gij zegt, mijnheer."

"En gij wilt er mij in brengen?"

"Juist."

"En te voet?"

"Zelfs droogvoets."

"En op de jacht?"

"Ja!"

"Met het geweer in de hand?"

"Met het geweer in de hand."

"Ik keek den kapitein van de Nautilus aan met een gezicht, dat alles behalve vleiend voor zijn persoon was. Ik dacht dat zijne hersens gekrenkt waren, dat hij een aanval van waanzin gehad had, die acht dagen en dat die zelfs nog voortduurde. Het is jammer; ik had toch liever met zijne vreemdsoortige eigenaardigheden te doen, dan met een gek!

Waarschijnlijk kon de kapitein deze gedachten duidelijk op mijn gelaat lezen, doch hij vergenoegde zich met mij te verzoeken hem te volgen, en ik deed dit als iemand die op alles voorbereid is. Wij kwamen in de eetzaal, waar het ontbijt gereed stond. "Mijnheer Aronnax," zeide de kapitein, "ik verzoek u met mij te willen ontbijten; dan kunnen wij op ons gemak praten. Ik heb u wel eene wandeling door de bosschen beloofd, maar volstrekt niet gezegd dat gij daar eenige restauratie zoudt vinden. Ontbijt dus als iemand die eerst zeer laat dineeren zal."

Ik deed het maal eer aan; het bestond weder uit verschillende vischsoorten en zeeplanten. Wij dronken daarbij zuiver water, waarin ik, op des kapiteins voorbeeld eenige droppels van een gistenden drank voegde, welke op de Kamtschatdaalsche wijze uit een soort van zeewier (rhodomenia palmaea) bereid was. De kapitein at zonder een woord te spreken; toen hij gedaan had, zeide hij:

"Mijnheer de professor, toen ik u voorstelde om eene jacht in de bosschen van Crespo bij te wonen, hebt gij gemeend dat ik met mij zelven in tegenspraak was. Toen ik u vertelde dat er sprake was van onderzeesche bosschen, dacht gij dat ik gek was. Men moet de menschen nooit zoo lichtzinnig beoordeelen, mijnheer,"

"Maar kapitein, gij zult toch niet gelooven, dat...."

"Hoor mij aan, mijnheer, en gij zult kunnen beoordeelen of gij mij voor gek, of in tegenspraak met mij zelven moet houden."

"Ik luister."

"Gij weet even goed als ik, mijnheer, dat de mensch onderwater leven kan als hij maar een voorraad lucht met zich mede voert. Bij werken onder water wordt den werkman, die een ondoordringbaar kleed aan, en een metalen helm op het hoofd heeft, lucht toegevoerd door middel van perspompen en afvoerbuizen."

"Dat zijn scaphanders," zeide ik.

"Juist, maar op de door mij omschreven wijze is de mensch niet vrij, hij is vastgehecht aan de pomp, welke hem door eene buis van caoutchouc lucht toevoert; het is als 't ware een keten, die hem aan het land vasthecht, en indien wij op die wijze aan de Nautilus zaten vastgebonden zouden wij niet ver kunnen gaan."

"En hoe kunnen wij ons dan vrij bewegen?" vroeg ik.

"Door het gebruik maken van het toestel van Rouquayrol en Denayrouze, door twee uwer landgenooten uitgevonden, maar dat ik voor mijn gebruik gewijzigd heb; daarmede zult gij u onder water kunnen wagen zonder dat gij daarvan iets nadeeligs ondervindt.