Jules Verne

Verbaasd leunden wij op onze ellebogen voor het glas, zonder dat een onzer de stilte nog had afgebroken, toen Koenraad zeide:

"Gij wildet zien, vriend Ned, welnu, zie!"

"Prachtig!" zeide Ned, die zijn toorn en zijne ontvluchtingsplannen vergetende, zich onwillekeurig aangetrokken gevoelde; "men zou er zelfs ver om willen reizen, om zulk een schouwspel te bewonderen."

"O!" riep ik uit, "nu begrijp ik het leven van dien man; hij heeft zich een wereld afzonderlijk gevormd, welke voor hem hare grootste wonderen bewaart!"

"Maar waar zijn de visschen?" merkte de harpoenier op, "ik zie er geen."

"Wat gaat u dat aan, vriend Ned," antwoordde Koenraad, "omdat gij ze toch niet kent."

"Ik, een visscher!" zeide Ned Land.

En daarop ontstond een soort van twistgesprek tusschen de beide vrienden, want beiden kenden visschen, maar ieder op verschillende wijze; Ned Land kende er wel onderscheid tusschen, doch Koenraad wist er zooveel te meer van, en nu hij de vriend van den harpoenier geworden was, kon hij niet dulden, dat deze minder wist dan hij; daarom zeide hij: "Gij zijt een visschendooder, mijn vriend, een zeer handig visscher; gij hebt eene groote menigte van die belangwekkende dieren gevangen; maar ik wed, dat gij niet weet hoe men ze in klassen verdeelt."

"Welzeker," antwoordde de harpoenier ernstig, "in visschen die men eet, en die men niet eet!"

"Dat is de onderscheiding van een vraat," antwoordde Koenraad; "maar zeg mij eens of gij wel het onderscheid kent tusschen beenachtige en kraakbeenachtige visschen?"

"Misschien wel, Koen."

"En de onderverdeeling van die beide groote klassen?"

"Ik heb er nooit van gehoord," antwoordde Ned.

"Welnu, hoor mij aan en onthoud het," en daarop begon hij eene geleerde verhandeling over de visschen, waarbij de harpoenier allerlei uitroepen deed hooren, die genoegzaam bewezen, dat hij al die geleerdheid van Koenraad al bijzonder weinig telde, en de visschen alleen uit het oogpunt van eetbaarheid beschouwde. En toen Koenraad aan het einde van zijne dissertatie gekomen was, zeide hij: "Ziet gij, mijn beste Ned, als gij dat alles nu weet, dan weet gij eigenlijk gezegd nog niets, want de familien worden weer onderverdeeld in soorten, ondersoorten, verscheidenheden ...."

"Welnu, vriend Koen," viel de harpoenier hem in de rede, terwijl hij tegen het raam leunde, "daar heb je verscheidenheid genoeg."

"Ja, allerlei visschen," zeide Koenraad, "men zou denken dat men voor een aquarium zat."

"Neen," voegde ik hem toe, "want een aquarium is een kooi en hier zijn de visschen zoo vrij als vogels in de lucht."

"Welnu, vriend Koen, noem ze dan eens op, als gij kunt," vroeg Ned Land.

"Ik?" antwoordde Koenraad, "daar ben ik niet toe in staat; dat is de zaak van mijn meester."

En inderdaad, die brave jongen was altijd met zijn klassen-indeeling in de weer, doch volstrekt geen natuurkenner; ik weet niet of hij wel een schelvisch van een schol had kunnen onderscheiden; kortom hij was het tegendeel van Ned Land, die al de visschen zonder aarzelen opnoemde. Met hun beiden zouden zij een volmaakt ichthyoloog hebben gevormd.

Gedurende een paar uur trok een talloos heir van zeebewoners met de Nautilus mede; zij sprongen en draaiden en speelden voor ons oog, dat het een lust was, en wedijverden in schoonheid, glans en vlugheid; ik herkende er de meeste soorten onder van de visschen, welke in den grooten Oceaan gevonden worden, groote en kleine, schoone en afschuwelijke, en daaronder somwijlen zeer zeldzame en prachtige exemplaren. Onze verbazing was voortdurend ten hoogste gespannen; onze uitroepen verminderden niet; Ned noemde de visschen op, en Koenraad deelde ze in klassen in; ik was opgetogen op het gezicht van hunne bewegingen en de schoonheid hunner vormen. Nooit was mij het geluk te beurt gevallen, die dieren levend en vrij in hun natuurlijk element te aanschouwen.

Ik zal al de verscheidenheden niet opnoemen, welke voorbij onze verbaasde blikken heenschoten; het was alles wat de Japansche en Chineesche zeeen slechts opleverden.