Jules Verne

Had ik daartoe geen recht?"

"Dit was misschien het recht van een wilde", antwoordde ik, "maar zeker niet van een beschaafd mensch."

"Ik ben geen beschaafd mensch", hernam de kapitein driftig, "zooals gij mij gelieft te noemen, mijnheer de professor; ik heb met de geheele maatschappij gebroken om redenen, welke ik alleen het recht heb te beoordeelen. Ik gehoorzaam dus niet aan de wetten dier maatschappij, en ik verzoek u die nimmer in mijne tegenwoordigheid in te roepen."

Dit was duidelijk; toorn en verachting straalden uit het oog van den onbekende, en ik vermoedde dat die man een vreeselijk verleden achter zich had. Niet alleen gehoorzaamde hij niet meer aan de menschelijke wetten, maar hij had zich vrij en onafhankelijk gemaakt in de strengste opvatting van het woord, zonder dat iemand hem bereiken kon. Wie toch zou hem in de diepten der zee durven vervolgen, daar zelfs aan de oppervlakte alle tegen hem in het werk gestelde pogingen een ijdel spel bleken te zijn! Welk schip zou weerstand kunnen bieden aan den schok van dien onderzeeschen monitor? Welke pantsering, hoe dik ook, zou een stoot van dit vaartuig weerstaan? Geen enkel mensch kon hem rekenschap vragen van zijne daden; de eenige rechters, welke iets op hem vermochten, waren God, zoo hij in Hem geloofde en zijn geweten, indien hij er een had. Deze opmerkingen kwamen mij voor den geest, terwijl die vreemde man eenige oogenblikken als in zich zelven gekeerd zweeg. Ik beschouwde hem, waarschijnlijk evenals Oedipus den Sfinx, met belangstelling en afgrijzen tevens.

Na een vrij lang stilzwijgen nam hij wederom het woord: "Ik heb dus geaarzeld, maar dacht eindelijk dat mijn belang wellicht overeenstemde met dat natuurlijke medelijden, waarop elk sterveling recht heeft. Gij zult bij mij aan boord blijven, omdat het toeval u daar toch heeft heengevoerd; gij zult er vrij zijn, doch in ruil voor die vrijheid, welke trouwens zeer betrekkelijk is, leg ik u slechts eene voorwaarde op; het is mij genoeg als gij mij daarop uw woord geeft."

"Spreek, mijnheer," antwoordde ik, "ik stel mij voor dat dit eene voorwaarde is, welke elk eerlijk man zal kunnen aannemen."

"Dat is zoo, mijnheer; het is de volgende: het is mogelijk, dat zekere onvoorziene omstandigheden mij verplichten, om u gedurende eenige dagen of uren in uwe hutten op te sluiten. Daar ik nimmer geweld wil gebruiken, verwacht ik van u in dat geval nog meer dan anders lijdelijke gehoorzaamheid. Door zoo te handelen ontsla ik u van alle verantwoordelijkheid, want het is mijne zaak om u in de onmogelijkheid te stellen van datgene te zien, wat gij niet zien moogt. Neemt gij die voorwaarde aan?"

Er gebeurden dus aan boord op zijn allerminst zonderlinge zaken, welke niet gezien mochten worden door menschen, die zich nog niet geheel en al buiten de wetten der maatschappij gesteld hadden. Onder al de verassingen, welke de toekomst voor ons opleverde, zou dit zeker niet de minst belangrijke zijn.

"Wij nemen haar aan," antwoordde ik; "ik verzoek u echter mij, te vergunnen, mijnheer, u eene enkele vraag te doen."

"Spreek op, mijnheer!"

"Gij hebt gezegd dat wij vrij zouden zijn?"

"Geheel vrij!"

"Daarom vraag ik u wat gij onder die vrijheid verstaat."

"Wel, de vrijheid van te gaan, te komen, te zien en alles na te gaan wat hier gebeurt, uitgezonderd in eenige zeer enkele gevallen, kortom de vrijheid, welke mijne makkers en ik zelf genieten."

Het was duidelijk dat wij elkander begrepen.

"Vergeef mij, mijnheer," hernam ik, "maar dat is slechts die vrijheid, welke elke gevangene heeft om in zijne gevangenis rond te loopen; dat is voor ons niet genoeg."

"Gij zult u daarmede toch tevreden moeten stellen.".

"Wat? moeten wij dan het denkbeeld laten varen om ooit ons vaderland, onze vrienden en bloedverwanten terug te zien?"

"Ja mijnheer: maar het is misschien niet zoo moeielijk als gij denkt, om het onverdraaglijke aardsche juk af te schudden, hetwelk de menschen meenen dat vrijheid is."

"Welnu komaan," riep Ned Land, "ik zal nooit mijn woord van eer er op geven, dat ik niet eens beproeven zal om te ontvluchten."

"Ik vraag uw woord van eer niet, meester Land," antwoordde de kapitein koeltjes.