Jules Verne

Of bepaalde hij er zich slechts toe om de lucht onder deze drukking in bewaarplaatsen op te hoopen, en die te verspreiden, naarmate het scheepsvolk er behoefte aan had? Misschien. Of gebruikt hij een gemakkelijker, goedkooper en dus ook waarschijnlijker middel, namelijk om aan het oppervlak der zee als een walvisch te komen ademhalen, en zijn voorraad lucht voor 24 uur te vernieuwen? Hoe het ook zij en welk zijn stelsel ware, het kwam mij voor dat hij voorzichtig handelen zou als hij het zonder lang te wachten in het werk stelde.

Ik moest reeds sneller ademhalen om het weinigje zuurstof, hetwelk de cel nog bevatte in mijne longen te brengen, toen ik plotseling verfrischt werd door zuivere zeelucht. Ik opende den mond wagewijd, en mijne longen werden met versche lucht verzadigd. Tegelijkertijd voelde ik eene schommeling, een kleine slingering, maar welke volkomen duidelijk te herkennen was. Het vaartuig, het metalen monster, was naar de oppervlakte van den Oceaan gerezen om er evenals de walvisschen adem te halen. De wijze van luchtverversching van het vaartuig had ik dus duidelijk herkend.

Toen ik die zuivere lucht met volle borst had ingeademd, zocht ik naar de geleidingsbuizen, welke dien weldadigen luchtstroom tot ons deden komen, en ik vond die spoedig. Boven de deur was een luchtgat, waardoor een stroom versche lucht kon binnen komen, om de bedorven atmosfeer van onze cel te ververschen.

Zoover was ik met mijne opmerkingen gekomen, toen Ned en Koenraad bijna tegelijk door dien stroom van versche lucht wakker werden. Zij wreven zich de oogen, rekten de armen uit en waren in een oogenblik op de been.

"Heeft mijnheer goed geslapen?" vroeg Koenraad mij met zijne gewone beleefdheid.

"Heel goed, mijn jongen," antwoordde ik, "en gij Ned Land?"

"Als een os, mijnheer de professor. Maar ik weet niet of ik mij vergis, het is alsof ik zeelucht inadem."

Een zeeman kon zich daarin niet bedriegen, en ik vertelde wat er gedurende hun slaap had plaats gehad.

"Zoo," zeide hij, "dat verklaart volkomen het gebrul dat wij hoorden, toen de Abraham Lincoln den zoogenaamden eenhoorn in het gezicht kreeg."

"Zoo is het Ned, het was zijne ademhaling."

"Maar, mijnheer Aronnax, ik kan in de verte zelfs niet gissen hoe laat het is, of het moest het uur van het middagmaal zijn?"

"Het uur van ons middagmaal, brave harpoenier? Zeg liever het uur van 't ontbijt, want wij zijn zeker reeds meer dan een dag hier."

"Dat bewijst," antwoordde Koenraad. "dat wij vierentwintig uur geslapen hebben."

"Zoo denk ik er ook over," antwoordde ik.

"Ik spreek u niet tegen," hernam Ned Land, "maar middagmaal of ontbijt, de hofmeester zal welkom zijn als hij het een en ander brengt."

"Het een en het ander," zeide Koenraad.

"Juist," antwoordde Ned, "wij hebben recht op een dubbel maal, en wat mij aangaat, ik zal aan beiden eer genoeg bewijzen."

"Welnu Ned, laat ons wachten," antwoordde ik, "het is duidelijk dat die onbekenden ons niet van honger willen laten sterven, want in dat geval zou het eten van gisteren avond ongerijmd zijn."

"Of men moest ons willen vetmesten," hernam Ned.

"Dat spreek ik tegen," zeide ik, "wij zijn niet in handen van menscheneters gevallen."

"Eens is nog geene gewoonte," merkte de harpoenier ernstig op "Wie weet of die kerels niet sinds lang naar versch vleesch hebben uitgezien, en in dat geval zijn drie gezonde en goed gebouwde menschen als mijnheer, Koen en ik...."

"Verban toch die gedachten Ned, en neem daaruit vooral geene aanleiding om u boos te maken tegen die menschen, want dat zou onzen toestand slechts verergeren."

"In allen gevalle," sprak Ned, "heb ik een honger als de duivel, en middagmaal of ontbijt, wij schijnen geen van beiden te krijgen."

"Zeg eens Ned," gaf ik ten antwoord, "wij moeten ons aan de scheepswet onderwerpen, en ik houd het er voor, dat onze maag voor is bij het horloge van den kok."

"Welnu dan zal ik haar gelijk zetten," sprak Koenraad bedaard.

"Daaraan herken ik u weder, vriend Koen," zeide de ongeduldige Ned, "gij zijt niet toornig of zenuwachtig; altijd bedaard! Gij zoudt in staat zijn om te danken in plaats van te bidden en eerder van honger te sterven dan u te beklagen."

"Waartoe zou dat ook dienen?" vroeg Koenraad.