Jules Verne

Ned Land en Koen werden stevig aangegrepen en volgden mij; onder aan de trap opende zich eene deur, die onmiddellijk achter ons met dof geluid gesloten werd. Wij waren alleen. Waar? Ik kon het niet zeggen, mij nauwelijks voorstellen. Alles was donker, maar zoo volslagen donker, dat na eenige minuten wachtens mijne oogen zelfs nog geen van die onbepaalde schemeringen zagen, welke men zelfs in den donkersten nacht bemerkt. Ned Land was woedend over die wijze van handelen, en liet zijne verontwaardiging den vrijen loop.

"Duizend duivels," riep hij, "dat zijn lui aan wie de Caledoniers nog een lesje in de gastvrijheid zouden kunnen geven! Het ontbreekt er nog maar aan, dat het menscheneters zijn! Het zou mij niet verwonderen, maar ik verklaar, dat ik mij niet zonder tegenstand zal laten opeten."

"Bedaar, vriend Ned, bedaar," antwoordde Koenraad kalm.

"Maak u voor den tijd niet boos; wij liggen nog niet in de pan te braden!"

"In de pan, neen," zeide Ned, "maar in den oven wel. Het is hier waarachtig donker genoeg. Gelukkig heb ik mijn mes nog, en ik zie genoeg om er mij van te bedienen."

Ik liep al tastende vooruit; na vijf of zes stap stiet ik tegen een ijzeren muur van platen met bouten vastgeklonken. Toen ik mij omkeerde voelde ik eene houten tafel, waarbij verscheiden bankjes stonden. De vloer was bedekt met eene dikke mat, welke het geluid onzer schreden verdoofde. Aan de naakte wanden voelde ik niets wat op deur of venster geleek. Koenraad, die langs den tegenovergestelden kant had rondgetast, kwam weder bij mij, waaruit het ons bleek dat de hut zoo wat twintig voet lang en tien voet breed zijn moest. Wat de hoogte aangaat, Ned Land kon, hoewel hij nog al lang was, den zolder niet bereiken.

Er was een half uur voorbijgegaan zonder dat de toestand veranderd was, toen onze oogen van de diepste duisternis plotseling tot het scherpste licht overgingen. Eensklaps werd onze gevangenis, verlicht, dat is te zeggen, dat zij met zulk een schitterend licht vervuld werd, dat ik het aan de oogen niet verdragen kon. Aan de helderheid en de witheid herkende ik het als het electrieke schijnsel, dat rondom het onderzeesche vaartuig dat prachtige lichtverschijnsel had teweeg gebracht. Nadat ik de oogen eenige oogenblikken onwillekeurig had gesloten gehouden, opende ik ze weer en zag dat het licht viel uit een gepolijsten halven bol, welke in de zoldering der hut was aangebracht.

"Nu kan men ten minste zien," riep Ned, die met zijn mes in de hand zich ter verdediging gereed hield.

"Ja," antwoordde ik, "maar onze toestand blijft er niettemin even duister om."

"Laat mijnheer slechts geduld nemen," zeide de kalme Koenraad.

De plotselinge verlichting der hut liet mij die in de kleinste bijzonderheden zien. Er waren slechts een tafel en vijf bankjes in te vinden; de onzichtbare deur moest hermetisch gesloten zijn; geen het minste geluid trof ons oor. Alles scheen dood in het vaartuig. Ging het voorwaarts, dreef het aan de oppervlakte van den Oceaan, of was het in de diepte gedaald? Ik kon het niet gissen.

Echter was dat licht niet voor niets ontstoken. Ik hoopte dus dat eenigen van de equipage zich weldra zouden vertoonen. Als men de menschen wil vergeten, verlicht men hunne gevangenis niet.

Ik bedroog mij niet; een geschuif van grendels deed zich hooren, de deur ging open en twee mannen traden binnen.

De een was klein maar sterk gespierd, breed van schouders, zwaar gebouwd van leden, met een krachtig hoofd, zwaar en zwart haar, en dikken knevel, en een levendig en doordringend oog. Zijn geheele persoon drukte die zuidelijke levendigheid uit, welke in Frankrijk het kenmerk is der bewoners van Provence. De tweede onbekende verdient uitvoeriger beschrijving; een gelaatkundige zou op diens aangezicht als in een open boek gelezen hebben. Ik herkende zonder aarzelen een heerschzuchtig karakter, vol vertrouwen op zich zelven, want zijn hoofd stond edel op zijne schouders, en zijne zwarte oogen zagen u aan met koele zekerheid; hij was kalm van natuur, want aan de licht gekleurde huid was het te zien, dat zijn bloed langzaam stroomde; hij bezat geestkracht, blijkens het snel samentrekken zijner wenkbrauwen; eindelijk moest hij moed bezitten, want zijne ademhaling bewees, dat hij groote levenskracht bezat.