Jules Verne

Ik kwam spoedig weer tot mijn bewustzijn, omdat men mij duchtig wreef; ik opende de oogen....

"Koenraad!" fluisterde ik.

"Heeft mijnheer mij gebeld?" antwoordde Koenraad.

Op dat oogenblik bemerkte ik bij het licht der reeds ondergaande maan een gelaat, dat niet van Koenraad was, maar hetwelk ik aanstonds herkende.

"Ned!" riep ik uit.

"Hij zelf, mijnheer, en ik loop mijne premie na," antwoordde Ned Land.

"Zijt gij door den schok in zee geworpen?"

"Ja mijnheer de professor, maar gelukkiger dan gij ben ik bijna onmiddellijk op een drijvend eiland neergekomen."

"Een eiland?"

"Ja of beter gezegd op uw reusachtigen eenhoorn."

"Verklaar u duidelijker Ned."

"En nu begreep ik aanstonds waarom mijn harpoen hem niet heeft getroffen, en op zijn huid is afgesprongen."

"Waarom dan Ned, waarom?"

"Omdat dit beest, mijnheer de professor, van stalen platen gemaakt is."

Ik moest een oogenblik tot mijne zinnen komen en mijn herinneringsvermogen te hulp roepen, ik moest mijne eigene beweringen nog eens nagaan. De laatste woorden van Ned hadden een plotselingen omkeer in mijne hersens te weeg gebracht. Ik kroop naar het hoogste gedeelte van het wezen of het voorwerp, dat half in zee was weggezonken en waarop wij eene toevlucht hadden gevonden. Ik stampte er met den voet op; het was klaarblijkelijk een hard, ondoordringbaar voorwerp en niet die weeke zelfstandigheid waaruit de massa der groote zeedieren is samengesteld. Maar dit harde lichaam kon een beenachtig schild zijn, zooals dat van voorwereldlijke dieren, en ik zou het monster misschien kunnen rangschikken onder de kruipende dieren, zooals schildpadden en alligators.

Welnu, dit was niet het geval; de zwartachtige rug, waarop wij zaten, was glad, gepolijst, ongerimpeld; als men er op stampte gaf hij een metaalklank van zich, en hoe ongeloofelijk het ook schijnen moge, hij scheen van ijzeren platen gemaakt en met nagels in elkander geklonken te zijn. Er was geen twijfel meer mogelijk; het dier, het monster, het wonderlijke verschijnsel dat de geheele wereld in spanning had gehouden, dat de verbeelding der zeelieden van de beide halfronden had opgewonden en getroffen, was, ik moest het erkennen, een nog veel wondelijker verschijnsel, namelijk een wonder door menschenhanden gemaakt. De ontdekking van het fabelachtige wezen uit de mythologie zou mij niet zoo verbaasd hebben. Dat al wat wonder heet uit des Scheppers hand komt is dood eenvoudig, maar dat men plotseling iets onmogelijks voor zijne oogen ziet, dat op geheimzinnige wijze door 's menschen hand tot iets wezenlijks geworden is, dat was om iemand geheel uit het veld te slaan!

Wij behoefden evenwel niet te aarzelen, wij bevonden ons boven op een soort van onderzeesch vaartuig dat voor zoover als ik er over kan oordeelen, den vorm had van een metalen visch. Ned Land had er zijn meening reeds over gevormd; Koenraad en ik konden er zoo spoedig niet toe komen.

"Maar dan bevat dit toestel," zeide ik, "een werktuig om het in beweging te brengen en eene equipage om er mede om te gaan?"

"Natuurlijk," antwoordde de harpoenier, "en toch heeft dit drijvend eiland gedurende de drie uur dat ik er op zit, nog geen teeken van leven gegeven."

"Heeft het schip zich dan niet bewogen?"

"Neen mijnheer Aronnax; het laat zich door de golven voortwiegelen, maar het beweegt zich niet."

"Wij weten toch zonder er aan te mogen twijfelen, dat het met groote snelheid vooruit kan komen; en daar er eene machine noodig is om die snelheid voort te brengen, en een machinist om de machine te besturen, zoo houd ik het er voor, dat wij gered zijn."

"Hm!" zeide Ned, zonder zich verder uit te laten.

Op dat oogenblik, als om mijne bewijsvoering te bevestigen, begon het water aan de achterste punt van dit zonderlinge werktuig heftig op te borrelen, zoodat de beweging zeker door eene schroef moest worden voortgebracht. Het schip stoof vooruit, wij hadden slechts den tijd om ons aan de bovenzijde, welke ongeveer tachtig centimeter uit het water stak, vast te klampen.