Jules Verne

Op de kampanje gezeten, praatten Ned Land en ik over koetjes en kalfjes, terwijl wij onze blikken over die geheimzinnige zee lieten dwalen, wier diepten tot nog toe voor den menschelijken blik ondoordringbaar waren gebleven. Ik bracht zeer natuurlijk het gesprek op den reusachtigen eenhoorn, en ik ging de verschillende kansen van het al of niet gelukken onzer onderneming na. Toen ik zag dat Ned mij slechts liet praten zonder zelf iets te zeggen, ging ik meer op den man af.

"Hoe komt het toch Ned," vroeg ik, "dat gij niet overtuigd zijt van het bestaan van den eenhoorn, dien wij vervolgen? Hebt gij dan bijzondere redenen om zoo ongeloovig te zijn?"

De harpoenier keek mij eenige oogenblikken aan voor hij een antwoord gaf; drukte zooals hij gewoonlijk deed de breede hand tegen het voorhoofd, kneep de oogen toe als om een besluit te nemen, en zeide eindelijk:

"Misschien wel, mijnheer Aronnax."

"Komaan Ned, gij een walvischvaarder van uw ambacht, gij die met de groote zoogdieren der zee gemeenzaam geworden zijt, gij die u gemakkelijk het bestaan van zulke monsters verbeelden kunt, gij moest de laatste zijn van onder zulke omstandigheden nog twijfel te voeden."

"Daarin bedriegt gij u juist, mijnheer de professor," antwoordde Ned. "Het domme volk moge geloof slaan aan buitengewone kometen, die door het hemelruim vliegen, of aan het bestaan van voorwereldlijke monsters, die nog binnen in de aarde leven, ik laat dat gaan, maar sterrekundigen noch geologen hechten aan zulke hersenschimmen; met een walvischvaarder is dit hetzelfde geval. Ik heb er al heel wat vervolgd, een groot aantal met mijn harpoen getroffen, verscheidene gedood, maar hoe sterk of hoe goed gewapend zij ook waren, noch hun staart noch hun tanden of andere verdedigingsmiddelen zouden de ijzeren platen van een stoomschip ooit hebben kunnen aantasten."

"Maar toch Ned noemt men schepen, die door den eenhoorn doorboord zijn."

"Houten schepen, dat is mogelijk, maar ik heb ze nooit gezien. Zoolang ik niet van het tegendeel overtuigd word, ontken ik dat walvisschen, potvisschen of eenhoorns zoo iets zouden kunnen doen."

"Hoor eens Ned...."

"Neen mijnheer, neen; al wat gij wilt, maar dat nooit. Misschien een reusachtige polyp?"

"Nog minder Ned. De polyp is een weekdier, en die naam alleen doet u reeds hooren hoe weinig vastheid haar vleesch heeft. Al was zij ook 500 voet lang, dan nog zou de polyp, die niet tot de klasse der gewervelde dieren behoort, geheel onschadelijk zijn voor schepen als de Scotia en de Abraham Lincoln. Verhalen van Kraken of andere monsters van die soort moet men dan ook geheel naar het gebied der fabelen verbannen.

"Dus mijnheer de natuurkenner, houdt gij het er voor," hernam Ned Land met ietwat spotachtigs in zijn toon, "dat zulk een groote eenhoorn bestaat...?"

"Ja Ned, en ik herhaal dit met eene overtuiging, die op feiten berust. Ik geloof aan het bestaan van een krachtig ontwikkeld zoogdier, dat tot de gewervelde dieren behoort, zooals walvisschen, potvisschen, en dolfijnen, en dat met een buitengewoon sterken hoorn voorzien is."

De harpoenier liet een "hm!" hooren, terwijl hij met het hoofd schudde als iemand, die zich niet wil laten overtuigen.

"Vergeet niet," hernam ik, "dat als zulk een dier bestaat, als het de diepten van den Oceaan bewoont, als het eenige kilometers onder de oppervlakte der zee zwemmen kan, dat het dan noodzakelijk een samenstel hebben moet, welks kracht alle vergelijking te boven gaat."

"En waarom dan?" vroeg Ned.

"Omdat er eene onberekenbare kracht noodig is om zich in zulk eene groote diepte op te houden, en aan den druk van de massa water boven zich weerstand te bieden."

"Zoo?" zeide Ned terwijl hij mij aankeek en een oogje knipte.

"Zeker, en eenige cijfers kunnen u dit gemakkelijk bewijzen."

"O cijfers!" antwoordde Ned, "daar doet men mede wat men wil."

"In handelszaken is dit mogelijk Ned, maar niet in de wiskunde. Hoor slechts: laat ons aannemen dat de drukking van den dampkring wordt voorgesteld door den druk van eene kolom water van 32 voet hoog; in wezenlijkheid zou de kolom minder hoog zijn, omdat wij hier te doen hebben met zeewater, waarvan de dichtheid veel grooter is dan van zoet water; welnu Ned, evenveel maal 32 voet als gij naar beneden duikt, even zooveel atmosferen drukken er dan op uw lichaam, of een even groot aantal kilogrammen op elken vierkanten centimeter van de oppervlakte uws lichaams.