Jules Verne

Doch ik kwam pas van eene moeilijke reis terug, was zeer afgemat en verlangde naar rust; voor weinige oogenblikken reikhalsde ik er naar om mijn vaderland en mijne vrienden terug te zien, en weder rustig in mijne kleine woning in den Plantentuin te midden mijner kostbare verzamelingen te zitten. Maar niets kon mij nu terughouden; ik vergat alle vermoeienis, vrienden, verzamelingen, alles, en zonder er lang over te denken nam ik het aanbod der Amerikaansche regeering aan. Overigens dacht ik, dat elke andere weg mij ook wel naar Europa kon terugbrengen, en dat de eenhoorn beleefd genoeg zou zijn om mij naar de Fransche kust te voeren! Dat dier, hoopte ik, zou zich in de eene of andere Europeesche zee, al was het alleen om mij genoegen te doen, wel laten vangen, en dan bracht ik op zijn minst een halven meter van zijn ivoren hoorn mede voor het museum van natuurlijke historie.

Maar intusschen moest ik het dier in het noordelijk deel der Stille Zuidzee helpen opzoeken, en dat was zoo wat de weg naar onze tegenvoeters in plaats van naar Frankrijk.

"Koen!" riep ik ongeduldig.

Koenraad was mijn knecht, een trouwe jongen, die mij op al mijne reizen vergezelde; een brave Vlaming van wien ik veel hield, en die mij met gelijke munt betaalde; hij was zeer bedaard van natuur, nauwgezet van beginselen, ijverig uit gewoonte, verwonderde zich bijna nimmer over eenig toeval in dit leven, was zeer handig, geschikt voor allerlei diensten, en gaf, in spijt van zijn naam, nimmer eenigen raad, zelfs als men er hem om vroeg. Door zijn verkeer te midden van de geleerden van den Plantentuin had Koenraad ten slotte nog al een en ander geleerd. Ik bezat in hem eene specialiteit voor het verdeelen in klassen van voorwerpen uit de natuurlijke historie; hij was bijzonder vlug in het ordenen van alle vertakkingen, groepen, klassen, orden, familien, geslachten, soorten, verscheidenheden, maar daartoe bepaalde zich ook zijne geheele kennis. Klassenverdeeling was zijn leven, en hij wist niets meer. Hoe bekwaam ook in de theorie der klassen, was hij het volstrekt niet in de practijk, en ik geloof dat hij geen potvisch van een walvisch had kunnen onderscheiden. En toch was het een brave en flinke jongen!

Koenraad was mij nu gedurende ongeveer tien jaar overal gevolgd waar mijn wetenschappelijk onderzoek mij heen voerde. Nooit had hij eenige aanmerking gemaakt over den langen duur of over de vermoeienis eener reis; nimmer verstoutte hij zich een woord tegen te spreken als hij zijn valies moest pakken om mij naar eenig land, China of Congo, hoe ver afgelegen ook, te volgen. Hij trok overal mede heen, zonder naar eenige reden te vragen. Overigens had hij een sterk gestel, dat met alle kwalen den spot dreef; stevige spieren, maar geen zweem van zenuwen--in zedelijken zin altijd.

Die jongen was dertig jaar oud; zijn leeftijd stond tot die van zijn meester als 3 tot 4, ik behoef dus niet te zeggen dat ik 40 jaar oud was. Koenraad had slechts een gebrek; hij nam de vormen tot in het bespottelijke in acht, zoodat hij mij altijd in den derden persoon aansprak--soms tot tergens toe.

"Koen!" riep ik nog eens, terwijl ik in koortsige haast toebereidselen tot mijn vertrek begon te maken.

Ik was zeker van den trouwen jongen; gewoonlijk vroeg ik hem nooit of hij mij op mijne reizen verkoos te volgen of niet, maar ditmaal gold het een tocht, die tot in 't oneindige kon duren, en dan nog wel een zeer gevaarlijken tocht om een dier te vervolgen, dat in staat was om een fregat als een notedop te doen zinken! Er was wel reden om er eens over na te denken, zelfs voor den kalmsten mensch van de wereld. Wat zou Koenraad wel zeggen?

"Koen!" riep ik voor de derde maal.

Koenraad verscheen.

"Roept mijnheer mij?" vroeg hij binnenkomende.

"Ja mijn jongen. Pak mijn goed, en maak u gereed; wij vertrekken over twee uur."

"Zoo als mijnheer belieft," antwoordde Koenraad bedaard.

"Wij hebben geen oogenblik te verliezen; stop zonder te tellen al mijne reisbenoodigdheden in mijn koffer; kleeren, hemden,